heeft én de godsdienst én de wetenschap een eigen terrein. Als de mannen der wetenschap verklaren dat hun resultaten met den godsdienst strijden, begaan ze een domheid, juist als die anders zoo knappe astronoom beging toen hij zeide dat hij met zijn teleskoop het gansche heelal had doorzocht, maar nergens God had gevonden. Maar evengoed is het omgekeerd een dwaasheid om te beweren dat hetgeen weten schappelijk is vastgesteld den toets van den godsdienst behoeft. Er is, m. i.geen strijd en daarom behoeft er ook geen poging tot verzoeningtusschen godsdienst en wetenschap te worden gedaan. De zekerheid van het „weten" is geen mindere of meerdere zekerheid dan de zekerheid van het „geloof". Alleen een andere zekerheid. Om in contact te komen met de wereld der zienlijke dingen, ontving de mensch 5 organen en ieder van deze geeft zekerheid op zijn eigen gebied. Ik weet even zeker wat ik zie met mijn oogen, als wat ik hoor met mijn ooren. Maar er is ook een onzienlijke wereld. Met haar kom ik alléén in aanraking door het 6de orgaan: het geloof. De zekerheid door het geloof heeft geen handhaving noodig door de zekerheid van het verstand. Zij is zelfs niet mogelijk, evenmin als er sprake kan zijn van verzoening van beide zekerheden. Het verstand te willen aanwenden als verdediger van het geloof is: bloemengeur te willen hooren en muziek te willen ruiken. De heer van Ginkel is dit niet met mij eens, wèl zegt hij op blz. 4 dat zijn „innerlijke" zekerheid geen uiterlijke bewijsvoering noodig heeft, maar dat geldt alleen hem zélf. Aan anderen, die deze zekerheid missen, moet zij redelijk aanneembaar gemaakt worden. Hij spreekt van een weten schappelijk onderzoek dat er op berekend is godsdienstige waarheden „wetenschappelijk" te onderzoeken en meestal te schragen (blz. 6). En dan verwacht hij alles van Spiritisme en Theosofie en het meer wetenschappelijke „psychisch onderzoek", (blz. 12). Hij deelt mede wat getrainde helder ziende onderzoekers, occultisten van naam, gedaan hebben om de gapingen tusschen „stof" en „geest" te overbruggen (blz. 26 v.v.) Eerlijk beken ik dat ik hem hier in zijn uit eenzetting niet vermag te volgen. Hebben zij, die de open bare voordracht hoorden, dat wèl gekund? Ik vroeg mij onder de lezing voortdurend af hoe van de door den heer van Ginkel gewilde „verzoening" de eenvoudigen, de ongeschoolden, de „kinderkens" ooit eenig begrip zal zijn bij te brengen? Op blz. 12 zegt hij dat die „verzoening" alleen mogelijk is voor hen die de vermogens hebben om zich met gelijk genot op de beide gebieden van het religieuse en het wetenschappelijke te bewegen. Men moet de methoden der wetenschap gebruiken om ie waarheden der religie voor zichzelf tot begrijpelijke, omvatbare en tastbare waar heden te maken. (blz. 13.) Daarmede is de „Verzoening", hier bedoeld, buiten het bereik gesteld zelfs van vele „wijzen en verstandige!)en het spéciaal geheim der oc culte wetenschap verklaard. Maar hoe moet 't dan met hen, wier geloof door verstandelijke bezwaren gedrukt wordt en die in de geheimen van de theosofie niet zijn ingewijd? De weg ter „verzoening" van „gelooven" en „weten", door den Auteur gewezen, is op zijn allermooist een weg voor een luttel aantal uitverkorenen niet-geestesarisio- kraten worden geweerd. Vervloekt is de schare die de geheime leer niet weet! Er is met bet aangegeven genees middel in de praktijk niets te beginnen tegenover de bedenkingen van twijfel en ongeloof. Die zijn ook niet weg te nemen door bijbrenging van meer kennis. Ten slotte hangt alles alleen af van den wil. Evenmin als het materialisme „De Dageraad" voorden mensch heeft doen aanbreken, kan van de occulte weten schap gezegd worden dat zij de zon des heils tot „De Middaghoogte" heeft doen stijgen. Nacht is en blijft hel, zoolang we op het terrein des geloofs op een andere wijze tot zekerheid trachten te komen dan alléén door het geloof, dat „een vaste grond" is der dingen die men hoopt en „een bewijs der zaken die men niet ziet". P. M. Voor Hooger Leven. Tweemaandelijksch Tijdschrift voor Stichtelijke Lectuur, onder redactie van P. J. Smink. Toen wij aan het einde waren gekomen van den groen tijd, die ons heele troepje jonge menschen de poorten zou openen van het studentenleven, kregen we elk een zoo genaamde groenenplaat. Dat was 'n plaat, ter gedachtenis aan den groentijd; dus aan de weken, waarin de jonge mannen, die 't voorrecht hadden'n paar jaar eerder geboren, of 'n jaartje vroeger dan wij te zijn aangekomen in het heiligdom der academie, optraden als onze paedagogen en met terzijdestelling van vele beproefde regels der opvoed kunde. ons de eere waardig maakten hunne mededrinkers te worden aan de bronnen der wetenschap. Ik herinner me op het midden dier plaat een groote pooi t. Breede trappen leidden er henen. De poort stond open. En zoowel op de bovenste trede, als onder het poortgewelf stonden jonge mannen, die den naderenden stoet ontgroenden toezongen digni, digni sunt intrareHetwelk is, overgezet zijnde waardig, waardig zijn ze, om in te gaan Aan deze poort dacht ik, toen ik op de voorste bladzijde van het nieuwe tijdschrift Voor Hooger Leven den stoet zag naderen van vaste medewerkers. Juichend, zonder demping door bedenking, zeg ik: „waardig, waardig zijn ze, om in te gaan!" Door de poort, waardoor reeds zooveel tijdschriften voor stichtelijke lectuur zijn binnengegaan. Ju chend ook, met den hartgrondigen wensch, dat zij daar binnen bij de stichtelijke lectuur lezenden, niet al te on stichtelijk zullen ontvangen worden. Want daar is natuurlijk in ons theologisch zeer nerveuse vaderland wel kans op. Verder gaat mijn vergelijking met die poort op de groenenplaat niet. Beslist niet. Want dan zou het de om gekeerde wereld worden. Een groen, die de seniores, de ouderen in stichtelijke en andere lectuur, ontving, en „dignitoeroept Dus als ik: „waardig, waardig'' zing, is 't alleen omdat we hier in den staf der medewerkers alles behalve groenen voor ons hebben. Eén hunner ik kies volkomen wille keurig heeft reeds jaren lang Nieuwe Banen trachten te wijzen voor onze christelijke schreden (Dr. A. H. de Hai log te Haarlem). Een ander was ons ten bekwamen gids van Babel naar Jeruzalem, in Zwitserland en Noorwegen (Dr. J. H. Gunning JHz. te Haarlem). Een derde heeft ons de profeten van het oude Israel levend gemaakt, door bliksem en zonneschijn van hun profetenwoord, uit de leege ruimte waarin ze staan in onzen Bijbel, te omlijsten met de wereld van hunnen tijd (Ds. P. de Buck te Leeuwarden). Zoo kan van heel dien staf, die onder redactie van den Heer P. J. Smink te Delft, dit nieuwe tijdschrift gaat uitgeven, de be proefdheid van hun kunnen worden aangewezen. Wat beweegt deze mannen, om dit tijdschrift te gaan uitgeven? In zijn woord Ter Inleiding zegt de redacteur er dit van: „Er is een wereld achter deze wereld Naar die wereld hongert het hart van den modernen mensch... En van die wereld nu komt dit tijdschrift getuigen, om stil te maken en om te nooden tot luisteren naar de stem der eeuwigheid, die een mensch hoort als hij aanbidt. En zoodoende wil het een weinig medehelpen aan de taak die in de stichtelijke litteratuur door menigeen zoo uitnemend wordt beoefend, maar waarvan toch wel niemand zeggen zal, dat ze hier in Holland al is volbracht de taak om de sprake der oude waarheid te vertolken in de taal van den nieuwen tijd". Door dat verlangen gedreven, hebben zij zich samengevoegd, om aan die taak te arbeiden door dit nieuwe tijdschrift. De medewerkers zijn „van verschillende richting". Met opzet. Want „de eenheid ligt in't gezamenlijk getuigen van de eeuwige dingen, tegenover de levens-en wereldbeschouwing die bij Darwiti en Muitatuli wapens zoekt om revolutie te maken tegen het Christendom".'tZou kranig zijn, als het den directeur van dit veelklankig orkest gelukt, de spelers zöö te doen samenstemmen, dat wat zij doen hooren één lofzang wordt ter eere van Christus. En dus menigeen der lezers brengt tot „Godsontmoeting". Theologisch orkestspel daarin zijn we in ons land nog niet ver. Wie „zwaarder" instrument bespeelt ziet wantrouwig

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

De Zondagsbode voor Zandvoort en Aerdenhout | 1915 | | pagina 4