Ons geheele leven moet Gode gewijd zijn, maar ter verlevendiging van dit beset behoeven
wij gezette dagen en uren. Daaromde Zondagsviering in de Kerk bijwonen i
FEUILLETON.
Worden de gewetens wakker
offers. Neen, zij moet de liefde van den barmhartigen
Samaritaan zijn, die zich in letterlijken zin tot den „naaste"
uitstrekt, tot dengene dien God op onzen weg geplaatst
heeft, opdat wij hem zouden liefhebben en helpen en
weldoen, een liefde, blijmoedig ook tot offers gereed.
En laat ons hierbij vooral ook letten op dit „wetende
dat zijn ure gekomen was, dat hij uit deze wereld zou
overgaan tot den Vader". Wie weet hoe spoedig onze ure
komt, dat wij uit deze wereld zullen heengaan. Dat wij
dan liefde bewijzen zooveel wij kunnen, dat onze liefde
ook, naarmate wij ouder worden en het einde nadert,
intensiever en dieper en rijker worde, opdat wij een lief
lijke herinnering van liefde mogen nalaten. En wederom,
wie weet hoe spoedig de ure komt, dat zij met wie wij
verkeeren, zullen worden opgeroepen. Dat wij dan liefde
bewijzen zooveel wij kunnen de ure komt, dat wij het
niet meer zullen kunnen doen Bloemen op een graf mogen
nooit het gebrek aan bloemen bij het leven bedekken.
„Hieraan zullen zij allen bekennen dat gij mijne discipelen
zijt, zoo gij liefde hebt onder elkander". (Joh. 13:35).
M. F. v. L.
(Vervolg.)
Ik herinner me, dat een jaar of wat geleden in één van
onze Nederlandsche illustraties een teekening heeft gestaan,
naar aanleiding van 'n geschrift van Tolstoi, waarin hij
propaganda maakte voor absolute weerloosheid en aanbeval,
als het er op aankwam, liever onrecht te lijden dan onrecht
te doen, liever zich te laten dooden dan'n ander te dooden.
't Was in den tijd, toen ons land nog het vermakelijke
wapen der schutterij rijk was, dat tot oprecht leedwezen
van de jeugd en vele andere belangstellenden, sedert is
verdwenen. Die teekening gaf te zien Tolstoi en een schutter.
Tolstoi, de borstelige wenkbrauwen sterk gefronst, grijpt
met boos gebaar naar het geweer van den schutter. De
stakker schrikt hevig. Zijn schako is scheef gezakt op één
oor; zijn mond hapt wijd open; zijn knieën knikken een
handbreed door; en met strakke, wijd-open oogen hoort hij
den toornenden russischen profeet tot hem zeggen „gij zult
niet dooden". Wie het lachen nog niet verleerde, kon zich
moeilijk geheel effen houden bij het zien van die teekening,
De bedoeling der teekening was, om te qualificeeren als
dwaasheid, dat men den eisch „gij zult niet dooden" zóóver
doortrok, dat zelfs oorlogvoeren door dit goddelijk gebod
zou verboden worden. Ik geloof niet dat in dezen tijd een
ernstig blad zulk een teekening zou plaatsen. En wanneer
het dat deed, zou men er toch niet meer om lachen, zonder
dat het eenig verder nadenken wakker riep. Men zou terstond
gevoelen, dat de zaak van oorlogen en dooden nu heel
anders staat, dan in den tijd, toen die teekening werd
geboren. Nu verontrust het probleem van den oorlog veler
geweten. Nu is het velen onmogelijk de vraag of dooden
geoorloofd is als oorlogsdaad, zonder meer naast zich neer
te leggen. Als particuliere bezigheid denkt niemand er meer
over, om uit dooden te gaanvindt iedereen dat zonde.
Als daad van vijandschap tusschen steden en tusschen
provincies, is oorlog noch geoorloofd noch gebruikelijk meer.
Maar nog wel als daad, waarvoor men zich in uniform
steekt, en dat heele, geweldige instituut heeft geschapen
van legers, vloten en militaire organisatie Mag dat wel
Is dat geen zonde tegen God en medemensch Veler geweten
heeft geen rust, wanneer het zich die vraag gesteld ziet.
Vooral geen rust, wanneer dan de gedachte opkomt aan
Christus. En de oogen ons aanzien van den Heer, dien de
brutaalste spotter of hater toch zelfs niet denken kan met
sabel of geweer vijanden attaqueerend, of „met bijzonder
succes" granaten werpend onder zijn tegenstanders. De volken
die naar Zijnen naam zich noemen, de menschen, die zich
tot plicht en eere stellen naar Zijnen geest en gebod te
leven mogen zij dat dan wel? Geldt het „gij zult niet
dooden" niet voor de volken? Er zijn maar weinigen, die recht
streeks zeggen durven: ja, oorlog is naar het gebod vau God
en naar den geest van Christus. Ook niet onder de christelijke
schrijvers over het probleem van den oorlog, die daarom waar
schijnlijk opmerkelijk veel bladzijden noodig hebben om te
betoogen, dat ronduit: ja, te kras, en ronduitneen, te sterk
is zooals een kok spijzen waar een beetje'n luchtje aan is,
onder een opmerkelijk dikke laag saus den gasten voorzet.
Maar zoo.wel onder die christelijke schrijvers over het
oorlogsprobleem, als bij vele ernstige, vrome menschen
treft men twee bedenkingen aan, wanneer men vlak-af
oorlog brandmerkt als tegen den geest van Christus. Dus
Hoort God het gebed
Ill
Ik zeide hem dat ik, op welke wijze dan ook,
den tweeden waterval moest bereiken, dat de
stoomboot, die ons zou afhalen, in het ongereede
geraakt was, en dat ik dus koelies moest hebben.
Daarna haalde ik een tang perkament uit mijn
zak, dat ik langzaam ontrolde, een „firman"
(bevelschrift of pas) van den „Nizam" (Sultan)
van Haiderabad, dien ik ongevraagd door be
middeling van den Engelschen gezant aan diens
hof, kort te voren gekregen had, toen ik eenige
dagen in de hoofdstad van dat rijk had door
gebracht De gezant had er zeer op aangedron
gen, dat ik dien „firman" zon aannemen, zeggende
dat het hem rust zou geven, als hij wist dat
ik hem had, daar men nooit te voren kon weten
voor welke moeilijkheden ik wellicht nog zou
geplaatst worden. Ik had den „firman" nog niet
geopend. Nu was de tijd gekomen hem te ge
bruiken.
Nauwelijks had de ondergouverneur het zegel
van den .Nizam" gezien en den „firman" ge
lezen, waarin niet slechts mijn reis werd goed
gekeurd, maar ook aan alle ambtenaren in zijn
rijk bevel werd gegeven mij op alle manier,
ook door de levering van koelies, behulpzaam
te zijn, terwijl bij niet nakomen van dit bevel
zware straffen werden bedreigd, of zijn wijze
van doen veranderde geheel. Terstond gaf hij
eenigen militairen bevel naar de omliggende
dorpen te gaan en het voor een koninklijke reis
vereischte aantal dragers op te vorderen en
desnoods met geweld tot hem te brengen. In
ongelooflijk korten tijd kwamen de benoodigde
vier en veertig flinke mannen aan; terstond
begaven zij zich naar de rivier en haalden onze
goederen, die zij voor het huis van den onder
gouverneur nederzetten.
Toen zij zich daar verzameld hadden, sprak
ik hen aan en zeide dat het mij leed deed, dat
ik hen in dat ongezonde jaargetijde moest op
roepen om mij door een landstreek, door tijgers
en koortsen gevaarlijk, naar den tweeden water
val te vergezellen; de nood was mij echter op
gelegd. Om hun echter te toonen, dat ik van
plan was hen goed te behandelen, zou ik hun
nu reeds vooruit het volle loon geven dat zij
anders voor dien tocht kregen en, bij aankomst
aan den waterval, nog eens het dubbele van
die som, als vergoeding voor de gevaren die
zij om mijnentwil zouden doorstaan.
Nadat ik den onder-gouverneur gevraagd had
naar het hoogste loon dat een koelie voor die
reis kreeg, gaf ik aan elk van de mannen die
som in handen en zeide hun dat zij nu ook
gehouden waren mij eerlijk en trouw te volgen,
daar zij hun loon al vooruit hadden ontvangen,
en dat ieder die deserteerde, de gevolgen zou
moeten dragen; dat ik door die andere koelies
was bedrogen, die mij hadden verlaten, maar
dat ik dit een tweede maal niet zou duiden.
De onder-gouverneur sprak hun ook aan en
dreigde elk die zonder een schriftelijk bewijs
van goed gedrag van mijn hand zou terugkeeren.
met een zware straf, daar zij in naam van den
„Nizam" waren opgeroepen.
Ten einde zooveel mogelijk gevallen van
desertie te voorkomen, verdeelde ik de dragers
in vier groepen, ieder van elf man, terwijl de
vier inlandsche predikers over deze groepen
de wacht moesten houden en mij terstond
waarschuwen, wanneer een der dragers zijn
pak neerlegde of wegliep. Twee „koninklijke"
gidsen, beproefde mannen, waren mede tegen
hoog loon aangenomen om ons den weg te wijzen.
Toen begaven wij ons op weg. Het pad was
zóó nauw, dat wij niet eens twee aan twee,
maar allen achter elkander moesten loopen.Nu
eens viel er een geweldige stortregen en dan
weer werden wij door heete zonnestralen ge
roosterd. Alles droop en was klam en rook
naar vocht en ademde als het ware malaria.
Maar wij moesten er door. want anders zou de
stoomboot bij den tweeden waterval misschien
niet op ons wachten en dan zouden wij nog
langer door die koortsige landstreek moeten
reizen.
(Wordt vervolgd.) M. F. v. L.