Tweestrijd- Een nieuw Nieuwe Testament. FEUILLETON. Dat is, naar de vertaling van ten Kate Kort is hier t stiijden, En vluchtig 't lijden, En 't leven snel Ginds wordt gegeven Een eeuwig leven, Een eindloos wél M. F. v. L. Ik zei „ik wil dwalen in 't veld." Hij „kies de stad u ter woon." Ik zei „geen bloemen vind ik daar." Hij „neen, geen bloemen, maar een Kroon." Ik zei „maar de lucht is er zwaar En mist verduistert de zon." Toen sprak Hij „daar zijn harten krank En komen in 't duister om." Ik zei*, „de hemel is er zwart! Daar is eeniglijk druk misbaar." Maar Hij keerde zich weenend om „Daar is meer", zei Hij, „zónde is daar." Ik zei „ik zal missen 't licht En de mijnen missen dan mij Maar Zijn antwoord kwam „beslis nü Of Ik u dan moet missen, of zij Ik vroeg mij te mogen beraden Hij zei „staat de keuz' u niet aan Nooit zal 't besluit u berouwen Dat gij 't spoor van uw Gids wildet gaan." (Naar het Engelsch.) C. B. (Vervolg.) Aan het einde van zijn voorlezing over Het Populaire, geeft Nicolaas Beets een enkele, fijne opmerking over de populariteit der Heilige Schrift. Deze „dierbaarste schat der menschheid, zoowel als de hoogste kroon harer letter kunde", is tevens de populairste aller schriften, zegt Beets. Zij is dat, „omdat zij in haren ganschen toon en vorm volstrekt en bij uitnemendheid menschelijk is omdat zij grootendeels geschreven is door de zoodanigen, die of eenvoudig waren en ongeleerd, of aan wie de meerdere of mindere mate hunner beschaving iets gegeven, maar niets bedorven had, en bij wie ook de overwinning van het vleesch door den geest, wel eene nieuwe natuur maar geen onnatuurlijkheid had te weeg gebracht". Juist wat Beets hier prijst in de Heilige Schrift, is zeker niet in het oog gehouden in prof. Oort s vertaling van het Nieuwe Testament. Dit komt duidelijk uit in de bespreking, waaraan Mr. Post humus Meyjes verdere gedeelten dier vertaling onderwerpt. Uit wat hij er van zegt, met zoo voor prof. Oort benauwende, voor anderen verblijdende helderheid, nog slechts hier en daar een greep. Mr. P. M. legt naast elkaar de eerste verzen van Joh. 14, in Staten-Vertaling en Leidsche Vertaling Oort vertaalt vers I „Uw hart worde niet ontroerd. Gelooft God en gelooft mij". Van deze verknoeiing zegt Oort's criticus „De Oortsche vertaling van dezen koninklijken aanhef van Jezus' troostrede tot zijn jongeren is nog maar het beginsel der smarten. Zij moge op enkele punten aan woordelijke overzetting van het Grieksch gewonnen hebben, aan beteekenis boet zij minstens evenveel in door haar volstrekt gebrek aan rhythme en door haar buitengewone nuchter heid. „Gijlieden gelooft in God, gelooft ook in mij' die woorden zijn als de oplegging van een zachte en teedere hand op het hoofd van een diep-bedroefde „gelooft God en gelooft mij" is, daarbij vergeleken, een ruw en hard bevel. Hier is een beroep van den Meester op de jongeren, om Werk in de week met vlijt en lust, Maar neem dan ook des Zondags rust. 't Zij voorts uw eer niét te behooren Tot hen, die and'rer rust verstoren Hoort God het gebed VI Voor de derde maal trok ik mij terug om te bidden. En voor de derde maal kwam hetzelfde antwoord: „Sla linksaf, naar de Godavery, en gij zult redding vinden". De stem was weder niet hoorbaar voor andere ooren, maar in mijn oor klonk zij helder en duidelijk. „Het is Gods antwoord op mijn gebed", zeide ik tot mij zeiven. „Ik kan niet langer twijfelen. Ik moet handelen en dat terstond." Mij naar de gidsen spoedende, die aan het hoofd van den stoet liepen, riep ik met luide stem: „Halt! Gidsen, wijst ons den kortsten weg naar de Godavery. Snel 1" Maar de gidsen maakten duizend tegen werpingen „het was dwaasheid, het was tijd verlies; wij zouden er daar erger aan toe zijn dan hier, want de rivier kon nog wel meer wassen en ons in den nacht wegspoelen, enz. enz „Gehoorzaamt!" zeide ik. „Loopt flink door, of de nacht achterhaalt ons. Ik ben hier de baas en ik wil gehoorzaamd worden. Wijst terstond den weg naar de rivier." Zij wierpen een blik op mijn revolver, dien ik steeds in de hand hield, voor het geval een tijger lust mocht krijgen ons te bespringen, en daar zij wellicht vermoedden dat het wapen ook wel eens tegen een mensch zou kunnen gebruikt worden, zeiden zij„Vooruit dan maar, als het moet" en begaven zich op weg. Allen hadden mij omringd, terwijl ik sprak, en de inlandsche predikers zagen mij vragend aan. „Bij de rivier is redding", zoo sprak ik. Meer kon ik niet zeggen, meer wist ik zelf niet. Juist waren wij bij een pad gekomen, dat recht naar de rivier voerde. Allen sloegen het in en liepen vlugger en vroolijker dan te voren. „De Meester heeft vernomen dat er redding is bij de rivier" spraken zij. de een tot den ander. Ja, dat had ik gehoord, maar waarin de redding zou bestaan, kon ik onmogelijk gissen. En toch was, merkwaardig genoeg, mijn onrust geheel verdwenenvrede vervulde mijn hart en tegelijk een sterk gespannen verwachting wat het toch zijn zou, dat God ons bereid had. Toen wij ongeveer den halven afstand naar de rivier hadden afgelegd, kon ik het niet langer uithouden: ik zette mijn paard aan en draafde den stoet voorbij, hetgeen ik thans veilig kon doen, daar ik wist dat de koelies nu allerminst zouden deserteerenzij waren in gevaar en zagen tot mij als hun redder en raadsman op. Daar bereikte ik den oever en wat zag ik Vlak voor mij was een groot platboomd vaar tuig, met een touw aan een boom vastgebonden. Twee mannen zaten er in. „Hoe komt deze boot hier?" vroeg ik. „Och mijnheer, wees alsjeblieft niet boos op ons", antwoordden de mannen, die mij voor een ambtenaar van het gouvernement hielden de boot toch was het eigendom van de regeering en meenden dat ik hen bestraffen zou omdat het vaartuig niet op zijn plaats was. „Wij hebben alles gedaan wat wij maar konden om de boot te beletten hierheen te komen, maar het leek waarlijk alsof zij bezeten was. Dezen morgen waren wij op onzen post aan de rivier, een heel eind hooger op en pasten op de boot, toen op eens een vloedgolf de touwen waar mede zij was vastgelegd, brak en haar midden in den stroom dreef. Wat wij ook beproefden om haar weer naar den kant te brengen, baatte niet; steeds meer ging de boot naar het midden. Hoe meer wij naar de overzijde roeiden, waar zij thuis hoort, des te meer dreef zij naar dezen kant. Het leek heusch alsof een bovennatuurlijke macht onze pogingen verijdelde en een uur geleden gaven wij het op en lieten haar drijven waarheen zij wilde. Toen kwam zij hier en hier hebben wij haar toen maar vastgemaakt. Wees maar niet boos, mijnheerzoodra het water valt en de stroom minder sterk wordt, zullen wij de boot terug brengen daar waar zij hoort. Laat ons niet straffen omdat zij hier kwamwij konden het heusch niet helpen." „Best zoo mannen de zaak is in orde. Ik leg op de boot beslag, want ik heb volmacht elke regeeringsboot te gebruiken, die ik op mijn reis noodig heb. Ik zal u goed beloonen en een brief aan uw chef medegeven, die u van alle blaam zuiveren en voor straf zal vrij waren." (Slot volgt.) M. F. v. L.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

De Zondagsbode voor Zandvoort en Aerdenhout | 1915 | | pagina 2