ZONDAGSRUST WINT ARBEIDSKRACHT
FEUILLETON.
Hoe komt het, dat Simson niet wist, dat de Heer van
hem geweken was Dat komt, omdat hij zorgvuldig zijn
leven heeft behouden voor zichzelf, onder den even zorg-
vuldigen schijn van het te stellen in dienst van God. En
zoodoende langzamerhand den dood heer heeft laten worden
over al zijn leven. Ik zeglangzamerhand. Dat was het
fatale. Kom eens uit de frissche lucht in een kamer, waar de
ramen dicht zijn, en veel menschen samenzijn. Wat is dat
benauwd, onfrischZeg dat eens aan wie daar zitten.
Misschien gelooven ze u wel. Maar ze bemerken er zelve
niets van. Langzamerhand is 't zoo benauwd geworden.
Niet opeens. Bij millimeters gelijk is de frischheid geroofd
en verdwenen. Zoo gaat het ook in vele levens, die zich
sluiten voor God. Ze bemerken niet, hoe ze gaan ademhalen
in een dampkring, waar alles onzuiver wordt, doordat Hij
niet telkens de levens vernieuwt. Er komt een andere
geest, dan die van God. Er gaat heerschen een andere wil
dan die van God. Men stelt zich tevreden met minder dan
Zijn volmaakte wet. Totdat het laagste punt bereikt is
maar men weet het niet. Totdat men heel ver is wegge-
dwaald maar het niet weet. Totdat men, als Simson
geleefd hebbende in den roep en de gedachte van eigen
voortreffelijkheid, door dien roep doof en door die gedachte
blind geworden „niet wist, dat de Heer geweken was".
Hoe komt het, dat Mozes „niet wist, dat het vel van zijn
aangezicht glinsterde" Dat komt, omdat Mozes dicht bij
God leefde. Daar verliest men alle vermoeden zelfs van
eigen voortreffelijkheid. Daar slinkt elke gedachte weg van
eigen grootheid, deugd, heerlijkheid. Ik dacht, dat mijn
huis wit was, gepleisterd in voorname blankheid, en schit
terend in de stralen der zon. Toen viel er sneeuw rondom
mijn huis. En de verheugende witheid van mijn huis was
benauwend vuil, beschamend flets tegen het ongerepte reine
wit der sneeuw. Ik dacht dat het meer groot was, dat de
vreugd was mijner kinderjaren, en in stilte en golfgeklots
de wekker van vele verre droomen. Maar toen ik stond aan
de zee, en hoe ver ik tuurde, niets anders zag dan zee, en
altijd maar zee, en 't geweld hoorde en de majesteit zag
der nooit stille golven, toen heb ik stil de oogen neerge
slagen, en gebloosd over mijn kinderlijk denken van groot
heid, van mijn meertje en zijn golfjes. Toen Mozes groot
was aan het hof van Egypte, voortreffelijk boven al de
onzen van zijn volk, in kunnen en kennen, heeft hij zijn
meerderheid gevoeld boven die slavende slaven. Maar toen
Mozes God had ontmoeten huiverend zich aan God had
gegeven, en dagelijks leefde in het licht van Zijn tegen
woordigheid toen heeft Mozes niets gevoeld, dan de
grootte zijner kleinheid, en de veelheid van zonden. En
hoewel hij vèr stond boven al de duizenden van zijn volk,
hij wist het niet, omdat hij zoo dicht bij God leefde. Hoe
wel hij grooter was in geloof, heldhaftiger in vertrouwen,
heerlijker in vroomheid, trouwer in liefde, en daardoor
steeds „in gedaante veranderd werd, van heerlijkheid tot
heerlijkheid, als van des Heeren Geest" hij wist het
niet. Want hij zag niets dan de grootheid van zijnen Heer,
de heerlijkheid van zijnen God. En hoewel hij door dat zien
en dat bestaan, zelve vervuld werd van God, een der licht-
dragende, dus lichtgevende kinderen des lichts hij wist
het niet, dat zijn aangezicht glinsterde door innerlijke
heerlijkheid.
Weet ge nu den weg tot Mozaïsche heerlijkheid, en den
weg tot Simsons-ellende Zien op zichzelve en leven voor
zichzelve kronen met den waan van te leven in dienst van
God dat is Simsons weg. Waar de Heer was geweken;
maar hij wist het niet. Dicht leven bij God. Zien op Christus,
die het afschijnsel is van Gods heerlijkheid dat is de
weg voor óns. Niets dat meer heiligt. Niets dat meer de
innerlijke schoonheid verhoogt. Zoodat 't aangezicht glanst,
doordat Zijn licht in ons woont, zonder dat wij van dien
glans iets weten. Immers niet dat ik het reeds gegrepen
heb. Natuurlijk niet als wij op Christus zien. Natuurlijk
niet als God ons is ontmoet, en wij Zijn stem willen
gehoorzaam zijn. Wie als Simson denkt, door de kracht
van zijn kunnen, en dus van eigen voortreffelijkheid „ik
ben rijk en verrijkt, en heb geens dings gebrek", weet niet
dat de Heer geweken is. Wie als Mozes met moeite op
klimt naar de bergtoppen van Gods gemeenschap, en dus
sidderend het aangezicht omhult, in bewustheid van eigen
geringheid, is kind des lichts. Meer dan hij weet.
BI. J. A. v. L.
Hoort God het gebed
VII
De boot, een groot platboomd vaartuig met
een sterk ijzeren hekwerk aan beide zijden,
was op last van de Britsche regeering gebouwd
en op een zijstroom van de Godavery geplaatst
om troepen, olifanten en geschut te kunnen
overbrengen.
Wie had dien vloedgolf dien morgen besteld,
die de boot van den oever had losgerukt en
haar, tegen den wil en de pogingen harer be
stuurders, zoo ver stroomafwaarts naar den
tegenoverliggenden oever gevoerd, juist op de
plek waar wij haar ontmoeten zouden Wie
anders dan Hij, op wiens bevel wij waren uit
gegaan en die beloofd had„Ik ben met u al
de dagen", Hij, die vooruit wist in welke groote
moeilijkheden wij ons juist dien dag, dat uur
en op die plaats zouden bevinden. Hij die mij
zoo duidelijk tot driemaal toe had gezegd
„Sla linksaf, naar de Godavery en gij zult
redding vindenIk boog het hoofd en in
diepen eerbied dankte ik mijn God voor dit
heerlijk antwoord op ons gebed.
Nu kwamen ook de gidsen aan. door al de
overigen gevolgd en men kan zich voorstellen
hoe verwonderd allen keken, toen zij de boot
zagen, „Hoe wist de Meester dat die boot hier
was, zoodat hij er recht op af kon gaan
hoorde ik den een tot den ander zeggen. „Niemand
onzer wist er van of had het vaartuig kunnen
vinden."
Tot de iniandsche predikers zeide ik niet
anders dan „God hoorde ons gebed en ziehier
zijn antwoord", want ik wist dat zij al loopende
gebeden hadden evengoed als ik het te paard
gedaan had. „Ja", antwoordden zij met eerbied,
„Hij heeft ons gebed gehoord en ons uitgered.
Wij zullen nooit meer aan zijn liefderijke zorg
twijfelen."
Nu spanden wij onze lange, lage tent over
de boot uit. Zij was juist groot genoeg, zoodat
wij ons veilig en goed voor den nacht konden
inrichten. Eer de nacht inviel, hadden de koelies
een grooten voorraad hout en takken verzameld,
zoodat een flink vuur den geheelen nacht op
den oever kon blijven branden. Ik bleef met
mijn pistool in de hand op het uiteinde van de
boot de wacht houdengedurig hoorden wij
de roofdieren vlak bij ons brullen en een zelfs
zag ik de glinsterende oogen van een konings
tijger in de struiken, maar telkens kwam die
schoone tekst mij in de gedachten uit den 91sten
psalm, dien wij dien avond in de Telugutaal
te zamen hadden gelezen, eer mijn makkers
zich ter ruste begaven „Hij zal zijn engelen
van u bevelen, dat zij u bewaren op al uw
wegen". En mijn hart verhief zich tot God in
die nachtelijke uren om Hem te danken, onder
wiens vleugelen wij de toevlucht hadden ge
nomen. Het spreekt van zelf dat wij te voren
allen te zamen den Heer voor zijn wondervolle
uitredding hadden gedankt en geprezen.
Toen de dag aanbrak, vouwden wij de tent
weder op en voeren wij af. De stroom bracht ons
zacht en gemakkelijk langs de beide zijstroomen
die wij niet zouden hebben kunnen doorwaden
en tot aan den waterval, waar wij de boot
verlieten om over land onze reis voort te
zetten. Die reis van twee en dertig kilometers
naar de andere zijde van den waterval en de
stroomversnellingen was niet gemakkelijk, maar
toen wij de rivier weder bereikten, was alle
leed vergeten; de koelies spoedden zich vroolijk
huiswaarts, blijde om het dubbele loon dat zij
hadden verdiend en wij zagen met innige dank
baarheid na een week wachtens den rook van
de stoomboot aan den gezichteinder verschijnen
die ons veilig verder stroomafwaarts zou
voeren. Twee maanden later waren wij weder
thuis bij de onzen, bewaard door Hem, die zijn
belofte „lk ben met u al de dagen" zoo heerlijk
aan ons had vervuld. Ik heb getracht een
helder beeld te geven van de gebeurtenissen
van dien merkwaardigen dag, maar niets kan
de levendige overtuiging evenaren, die wij toen
hadden van de tegenwoordigheid van onzen
Heerniets kan de zekerheid overtreffen die
wij bij ons omdroegen en nog steeds als een
kostbaar kleinood be waren, dat God zelf tusschen-
kwam en ons redde.
Sommigen, die het niet beproefd en onder
vonden hebben, mogen glimlachen, twijfelen en
spotten maar wij, met ons vijven, weten aat
God het gebed vchoort.
(Naar het Engelsch.) M. F. v. L.