Zending.
Allerlei.
Wat zegt gij TEGEN de Zending? Zeg het niet!
VI
7. Zeg niet: er is nog genoeg om ons heen te doen; laat ons
eerst de heidenen in onze buurt bekeeren, eer wij er aan gaan
denken zendelingen te sturen naar de heidenen in de verte.
Die dit argument gebruiken, en het wordt tot vervelens toe herhaald,
zijn wederom niet degenen die zoo buitengewoon veel aan „die
heidenen naast de deur" doen. Waarlijk, zij die de uitwendige zending
liefhebben, vergeten daarom de inwendige niet. Maar is het een
goed argument, dat men de heidenen in hun heidendom moet laten,
omdat er hier nog zooveel naamchristenen, dronkaards, gevallenen,
enz. zijn Heeft de Heer Jezus zoo gesproken Heeft Hij zijn
apostelen geboden eerst al de Israëlieten te bekeeren en eerst dan
zich tot het heidendom te wenden, of was zijn afscheidswoord en
laatste bevel niet veeleer een zendingsbevel dat, van Jeruzalem als
centraalpunt, tot alle volken der wereld zich uitstrekken moest
Hebben Paulus en de andere apostelen, hebben de zendelingen die
onze voorouders tot het Evangelie brachten, een Willebrord, een
Bonifacius, zich aan dien fraaien stelregel gehouden, dien men ons
nu als de hoogste wijsheid aanprijst Dan waren wij hier in Nederland
misschien nog heidenen. ..Charité bien ordonnée commence par soi-
même", welnu wilf gij u zelf waarlijk goed doen, begin dan met
het goede voor uw naaste te zoeken, naar het woord der Schrift:
„de zegenende ziel zal vet gemaakt worden." (Spr. 11 25.)
Een kerk, die waarlijk begeert een zendingskerk te zijn, zal in
wendig des te heerlijker bloeiende kerk der Broedergemeente zou
nooit geworden zijn wat zij werd, indien zij niet zichzeive gegeven
had voor de heidenen. Geven maakt nooit arm.
Nog iets: men spreekt van de heidenen om ons heen, maar dat
zijn niet heidenen. Zij zijn diep gevallen, zij zijn onverschillig, zij
zijn verloren zondaars, maar zij zijn niet heidenen; veeleer zijn zij
gelijk aan den verloren zoon uit de gelijkenis die, als hij in het
verre land bij de zwijnen vertoeft en tot inkeer komt, weet dat hij
een Vader heeft die op hem wacht en hem liefheeft. En dat juist
weet de heiden niet. De heiden die naar vrede zoekt omdat zijn
geweten ontwaakt, tast als een blinde rond en weet niet hoe en
waar hij vergeving en vrede vinden zal. De naamchristenen, de
zondaars in onze christenlanden weten het, kunnen het ten minste
weten, er is een weg om het te weten te komen, en niemand hunner
of hij heeft er in zijn jeugd al is het maar iets van gehoord.
(Wordt vervolgd.) M. F. v. L.
Verzameld door C. B.
HET EERSTE VERS VAN HET LUTHERLIED.
Woorden van Luther:
Ein' feste Burg ist unser Gott,
Ein' gute Wehr und Waffen.
Er hilft uns frei aus aller Not,
Die uns jetzt hat betroffen.
Der alt' böse Feind,
Mitt Ernst er's jetzt meint
Grosz Macht und viel List
Sein grausam Rüsting ist;
Auf Erd' ist nicht sein's Gleichen.
(plm. 1527.)
Zeer oude vertaling.
(Uit Een Handboecxken, inhoudende den heelen Psalter
des H. Propheete David, gheprint te Vranckfort by Hans
de Braeker, 1565)
Een starck Casteel is onse Godt,
Een goet gheweer en waper
Hy helpt ons vry wt alle noodt,
Die ons nu coemt aenraken
De oude quade vyandt,
Met eenen yver hijt meynt
Groote macht, en arglist,
Sijn grouwelycke rusting is,
Op d'eerd isser niet zijns glijcken.
(plm. 1565)
Vertaling van Mr. H. Koenen
De Heer is ons een Toeverlaat,
Een veilig schild en wapen
Wij kunnen vrij van alle kwaad
In zijn bescherming slapen.
Hoe groot de heimacht is,
De Vorst der duisternis
Zal door zijn grimmig woên
Gods volk geen hinder doen:
De Heer kan hem bedwingen. (1853.)
Vertaling van L. ten Kate:
Een vaste burcht is onze God,
Een toevlucht voor de Zijnen
Al drukt het leed, al dreigt het lot!
Hij doet Zijn hulp verschijnen
De vijand rukt vast aan
Met opgestoken vaan
Hij draagt zijn rusting nog
Van gruwel en bedrog,
Maar zal als kaf verdwijnen
(1853.
Vertaling van I. da Costa
Een vaste burcht is onze God,
een machtig schild en wapen,
Hij redt ons uit het bangste lot,
hoe donker 't sta geschapen.
Den ouden vijand mist
zijn wêêrgalooze list,
en sterke wapenkleeding,
beproefd, ons ter vertreding.
1854.)
1) Deze woorden zijn van Mr. H. J. Koenen in het (niet meer
bestaande) maandschrtft De Recensent van 1853, deel II.
HEER, BLIJF BIJ ONS!
(Luc. 24 29.)
Heer, laat mij nooit alleen
Op 's levens paan,
Richt mijne wank'le schreen,
Heilig mijn daan!
Stormen van zonde en dood
Dreigen m' altijd.
'k Blijf, in mijn zielenood,
Toch U gewijd.
Schrei ik in d' eenzaamheid
Sta aan mijn zij!
Zwoeg ik in 's werelds strijd
Blijf steeds nabij!
En, ais zich 't zondig kind
Ooit van U keer'
Zorg dat 'k U wedervind,
Haagstig, o Heer!
Wordt mij de last te zwaar,
Breekt mij het hart;
Wenkt mij de doodenbaar.
Somber en zwart
Draag mij dan in dien stond,
Uit al 't gedruisch,
Waar ik geen stilte vond,
Zachtkens naar huis!
DUIVELSNAAIGAREN.
Kent gij het woekerplantje, dat dezen leelijken naam
draagt? Als het even boven den grond komt uitkijken,
zoudt gij geen kwaad vermoeden. Maar wacht een poosje!
Als het grooter wordt, grijpt het om zich heen, tot het een
nabijstaande plant gevonden heeft, die het met zijn fijne
draadvormige stengeltjes omslingert en vermeestert. Al
groeiend hecht het zich aan zijn prooi vast en ontneemt
door kleine zuigertjes haar de levenssappen, die deze voor
zich zelf zoo best gebruiken kan. Dit leidt dan tot verlies
Aan het leven dier plant, die als een weldoenster het naaigaren
ontving, om het op te richten en in de hoogte te brengen, maar
die ten slotte haar vriendelijkheid zóó beloond ziet.
Ik heb in den laatsten zomer met zoo'n warkruidje ken
nis gemaakt. Toen ik het zag tieren, kwam mij van allerlei
voor den geest; ik zeide bij mij zelf: „Dat plantje draagt
niet ten onrechte den naam van duivelsnaaigaren". Het is
met al zijn kaïn' raden een kwelgeest in de plantenwereld.
Maar vinden wij in de menschenwereld ook niet zulke
kwelduivels? Ik zwijg van inbrekers, roovers en anderen,
voor wie de gevangenissen gebouwd worden; maar ik denk
aan hen die met zekere vrijpostigheid als uit den grond
opkomen, om met ons en de onzen zich ongeroepen te