Zending. Vragenbus- congres en het uitlokken van spreekbeurten ten bate der inwendige Zending. Nadat door Mevr j. van Riemsdijk—van der Leeuw een bezielend woord tot opwekking van liefde tot het werk der Inwen dige Zending gesproken was. werd aan de vergadering een groslijst uitgereikt, bevattende de namen van Dames en Heeren, waaruit het Bestuur kan gekozen worden. Besloten wordt dat de voorloopige Commissie zal aanblijven, met het recht zich uit de groslijst leden te assumeeren. Door Dr. E. Barger van Amsterdam wordt de ver gadering met dankzegging gesloten. Secretaris der Commissie van Voorbereiding is Ds.J. Henri Ledeboer, Amsterdam, van Eeghenstr. 63. P. M Wat zegt gij TEGEN de Zending? Zeg het niet! XIII Dr. Jacob Chamberlain, een Amerikaan, die veertig jaren als zendeling onder de Telugus in Engelsch-Indië gearbeid heeft, ver haalt ons de volgende anekdote Eenige jaren geleden kocht ik in Madras een merkwaardig paard; het moest worden opgewonden om het te doen loopen. En toch was het geen machine, maar een levend paard. Toen hij pas gedresseerd werd, was er een ongeluk gebeurd, zoodat hij met het rijtuig ge vallen was, en dat had hem angstig gemaakt. Wanneer hij eens aan den gang was, ging alles best en kon hij desnoods den ganschen dag loopen, maar om hem uit den stal te krijgen, wanneer hij eens ingespannen was, dat was een heksenwerk. Wat men ook beproefde, vriendelijkheid of strengheid, niets baatte; hij was-geen stap vooruit te krijgen. Eindelijk bedacht ik een middel dat hielp. Ik bevestigde een lus aan het einde van een stok, de lus werd hem over het linkeroor geworpen en de stok zóó lang gedraaid tot hij de pijn voeldedan boog hij het hoofd en liep, zoo mak als een lam, den stal uit. Daarna werd de lus losgedraaid, het oor kwam vrij en klaar waren wij voor den geheelen dag. Het middel faalde nooit. Na eenige keeren was hij echter voor de lus op zijn hoede, zoodat hij zijn hoofd in alle richtingen bewoog om er aan te ontkomen. Toch kon hem dit op den duur natuurlijk niet helpen hij moest eraan gelooven, of hij wilde of niet. Toen hij dit begon te bemerken, spartelde hij niet langer tegen, maar liet zich telkens de lus gewillig om het oor schuivenhii was er echter niet toe te krijgen zonder die beweging op marsch te gaan. Na" een paar maanden was hij zóóver dat hij, zoodra wij in het rijtuig gezeten waren, het hoofd neerboog, opdat de staljongen hem de lus zou aandoen, terwijl het genoeg was ééns of tweemaal den stok om te draaien. Later werd zelfs de geheele lus onnoodig. Hij boog het hoofd, de staljongen nam het oor in de hand, draaide het even om en de zaak vvas in orde. Toen hij eens zoo ver was, trachtte ik ook dat weinige te doen vervallen, doch het mocht niet gelukken. Ik klopte hem vriendelijk op den nek, bood hem een klontje aan, gaf hem een tik, niets hielp. Hij bleef stokstijf staan, doch boog het hoofd en scheen den stal jongen te zoeken, alsof hij zeggen wilde: „wind mij toch even op, ik wil gaarne loopen, maar zonder dat kan ik het niet". En zoodra was zijn oor maar even aangeraakt en omgedraaid, of voort ging hij, zoo gelukkig en tevreden als een paard maar zijn kan. (Wordt vervolgd.) M. F. v. L. (Voor de Abonnés.) Vraag. Voor Paschen viert men in Roomsche landen de Carnaval-feesten. Weet u mij ook te zeggen wat die naam „Carnaval" beteekent en van welken oorsprong dat feest is? Antwoord. Volgens voorschrift der Roomsche kerk mogen alle Roomschen, die den leeftijd van 21 jaar hebben bereikt en niet, wegens lichaamszwakte, dispensatie kregen, gedurende de 40 dagen, aan het Paaschfeest voorafgaande, slechts éénmaal daags eten, terwijl over den aard der spijzen allerlei bepalingen bestaan. In het midd<leeuwsche latijn wordt gesproken van „Carnelevamen", d.i. opheffing van vleesch. De volksafleiding van het woord „Carnaval" denkt aan dat niet gebruiken van vleesch in den vastentijd en verklaart het voor een samenstelling van de twee woorden „Carna" en „Vale", zoodat „Carnaval" zou beduiden: „zeg het vleesch vaarwel". Hoe vernuftig dit staaltje volks-etymologie wezen moge, de verklaring is toch een geheel andere. „Carnaval" is saamgesteld uit „Car" en „Naval" en beteekent „scheeps- wagen", d.i. de zegewagen van den god des lichts. Marduk was de Babylonische zonnegod. Hij strijdt met Tiamat, de duisternis en overwint deze. Op het Babylonische nieuw jaarsfeest werd deze overwinning gevierd. Dan werd het beeld van Marduk op een schip met raderen in plechtigen optocht naar zijn heiligdom gebracht. Daar dit feest staat in het teeken der omgekeerde orde van zaken, (het schip rijdt op het land, de nacht wordt dag) was het een feest van scherts, gelijk de Romeinen hun „Saturnalia" vierden, een algemeen vreugdefeest, dat met de grootste uitbundig heid gevierd werd uit blijdschap over het vertrek van den winter en de komst van de lente. De Carnaval-feesten zijn heidensch van oorsprong en zijn dat, ook in wezen en vorm, gebleven. P. M. Vraag. Bij het lezen van Psalm 105viel mijn aandacht op vs. 40, waar staat dat God kwakkelen zond, nadat zij baden. In Exodus 16, waar het verhaal staat, lees ik wél van Israel's murmureeringen, niét van hun bidden. Wie zijn die „zij baden" uit Ps. 105? Antwoord. In Exodus 16 staat niét dat Israël God om de hemelspijze gebeden heeft. Maar dat is óók de be doeling van Ps. 105 vs. 40 niét. „Zij baden" wil hier zeggen zij vroegen, zij verzochten. Dat deden zij, de Israëlieten, al murmureerende, al klagende tegen Mozes en Aaron. Zij zeiden niet met zoovele woorden „geeft ons brood", maar zij be klaagden zich niet meer bij de vleeschpotten van Egypte te zitten en tot verzadiging brood te kunnen eten. Op die klacht waren Manna en kwakkelen het antwoord. P. M. Vraag. Wie is de dichter van Psalm 105? Is het David? Maar waaraan is dat dan te zien, daar er geen naam van den dichter bovenstaat? Antwoord. De 105de Psalm is een van de 34 psalmen zonder eenig opschrift. De Joden noemen deze daarom „verweesde psalmen". In den Talmud wordt David voor den dichter van al de psalmen gehouden. Ook in het N. T. zijn psalm en Davidslied woorden van dezelfde beteekenis. Deze opvattingen hebben echter geen geschiedkundige waaide. Zelfs als er „van David" bovenstaat, kan David er toch niet altijd de dichter van geweest zijn. Want dat opschrift staat óok boven psalmen waarin b. v. van den tempel en de ballingschap wordt gesproken. Die da teeren natuurlijk uit den tijd na David. P. M. Vraag. In Coloss. 1 15 staat van Christus, dat hij is „de eerstgeborene aller creatuur". Wat beteekent dat? Antwoord. Twee verschillende verklaringen worden van deze woorden gegeven, die beide recht van bestaan hebben. Het kan beteekenen dat Christus den hoogsten rang heeft boven al het geschapenedit zou goed over eenkomen met het einde van vers 18: „opdat hij in allen (of in alles; de eerste zou zijn." Hierbij kan ook Rom 8 28 vergeleken worden, waar Christus „de eerstgeborene onder vele broeders" en Coloss. 1 18, waar hij „de eerst geborene uit de dooden" genoemd wordt; hij is de eerste die opgewekt werd en tegelijk de hoogste in rang, en door zijn opstanding de oorsprong van het nieuwe leven voor de zijnen. Wij kunnen de woorden „de eerstgeborene aller creatuur" echter ook alzoo verklaren, dat Christus vóór alle schepselen bij den Vader en dus zelf ongeschapen was. Men vergelijke Joh. 18 5 „Verheerlijk mij, gij Vader, bij Uzelven, met de heerlijkheid, die ik bij U had, eerde wereld was" en Coloss. 1 17 „en hij is vóór alle dingen". De reden, waarom hij aldus genoemd wordt, volgt in vers 16 en 17„Want in hem (beter vertaling dan „door" hem) zijn alle dingen geschapen, en alle dingen bestaan te zamen door hem". Hij, die dus voor al het geschapene was en in wien al het geschapene zijn oorsprong vindt, moet nood zakelijk, als de eeuwige Zoon van God, van het geschapene onderscheiden worden. De „eerstgeborene aller creatuur" beteekent dus niet, gelijk de woorden, oppervlakkig gelezen, zouden doen vermoeden, dat Christus tot het geschapene behoort, maar veeleer het tegendeel. Vraag. Wat moeten wij verstaan onder de woorden „Er geloofden zoovelen als er geordineerd waren tot het eeuwige leven" (Hand. 13 48)?

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

De Zondagsbode voor Zandvoort en Aerdenhout | 1915 | | pagina 4