FEUILLETON. Kerst-Zondageen rustdag, gewijd aan den ons geboren Zaligmaker, 2)ie Sods Kerst- geschenk is aan een dood-moede wereld. mijn werken vind ik geen troost, die mij kan sterken geen hoop, dan die ik op U bouw". Maar het zijn er veel te weinig. Nooit zoo ontzettend is het gebleken, als op dit kerstfeest. Het tweede reeds, dat we vieren. VierenVieren als feest, terwijl de christenvolken schaamteloos doen, alsof hun Heiland nooit had geboden „Dit is mijn gebod, dat gij elkander liefhebt". Ik behoef niet te herhalen, wat iedereen weet. Dus den gruwel niet te onderstreepen, die voor de tweede maal zulk een hoon voor Christus mogelijk maakt, dat zöö Zijn geboortefeest wordt gevierd. Alleen wil ik vragen, of dat op zichzelf onbeteekenende voorval „zij leide hem neder in de kribbe, omdat voor henlieden geen plaats was in de herberg niet gebleken is een profetie te zijn. Geen plaats. Omdat het huis vol was met meer be voorrechte gasten. Geen plaats. Hoe dikwijls krijgt Jezus dat te hooren. Geen plaats, als Hij Zijne schatten aanbiedt van verzoening en vrede. Geen plaats, als Hij voor Zijn koninkrijk, dat niet van deze wereld is, plaats vraagt in de koninkrijken der wereld. Dat is de nette vorm, waarin men Hem de deur wijst. Men kruisigt Hem niet. Men bespot Hem niet. Alleen 't is al te vol er is geen plaats voor Hem. Christus komt met Zijne waarheid tot het verstand. Maar iedere kamer, iedere cel is reeds bezet. Wetenschap, politiek, kunst, sport, zij zijn alle bij ons te gast. Dan wordt het Kerstfeest. Christus vraagt toegang. En geen plaats. Jezus komt tot onzen wil. Hij vraagt toegang. D.i. den wil te buigen voor Hem, te geven aan Hem. Maar zelfs de toegang tot den wil is reeds volgepakt. Groote plannen kleine ontwerpen. Men wil dit en men wil dat. Dan wordt het kerstfeest. Christus vraagt toegang. Engeen plaats. Jezus komt tot ons hart. Hij zegt open het voor Mij. Maar het hart is reeds zoo vol goden van goud, van eerzucht, van zelfzucht, van haat. Dan wordt het Kerstfeest Christus vraagt toegang. En geen plaats Zoo wordt gezegd en gedaan in eiken kring. In elk huis is er toch minstens één, die zoo doet of spreekt. Zoo wordt gezegd en gedaan op de wereldmarkt, in de raadzalen der volken, in de werk plaatsen der geleerden en van wie arbeiden met de handen. Is het wonder, dat eenmaal de tijd kwam, waarin de opper macht van dat„geen plaats", zich toont in bloedig gewaad en in een stortvloed van ellende Er is heel wat geschamperd en gehoond over een Kerstfeest als dit, vol haat, moord, strijd en ellende, 't Meest door hen, die het minst hebben getracht om aan Christus plaats te geven. Zal dat anders worden Zullen wij ons eigen leven herzien Misschien hebben wij er een andere reden voor, om tot Jezus te zeggengeen plaats. Niet, omdat wij Hem niet willen toelaten tot ons leven. Maar omdat wij Hem niet durven toelaten. Ons hart en leven is zoo vol gebreken en zonde, t Is zoo gering, zoo nietig voor Hem. 't Is Zijner onwaardig. Dus Hem wegzenden, als Hij op Kerstfeest tot ons komt? Dus zeggen: geen plaats? Doe dat nooit. Hij vraagt toegang. Als gij dien geeft, dan maakt Hij plaats. Door op te ruimen al wat maakt dat Hij geen plaats zou hebben. Bij Paulus ruimt Hij op de eerzucht, waardoor de heele levensruimte was gevuld met gedachten aan eigen naam en grootheid. Bij Zacheus ruimt Hij op de geldzucht, waardoor al zijn denken gevuld was met de vraag, hoe hij in den kortsten tijd en langs den kortsten weg rijk kon worden. Bij Nicodemus ruimt Hij op de zelfgenoegzaamheid waardoor hij meende Christus niet noodig te hebben, en zonder opnieuw geboren te worden het koninkrijk van God wel te kunnen binnengaan. Bij u ruimt Hij op en nu moet ge zelf maar invullen. Niet rusten, voordat ge ingevuld hebt, wat Jezus heeft weggenomen of moest opruimen, opdat Hij bij u niet ontmoet„geen plaats". Ik zeg u, dat Hij op dit Kerstfeest vol bloed en strijd, als nooit te voren vraagt of er plaats is voor Hem. Hij vraagt het ook aan u. Ziet ge niet, hoe stil en weemoedig Zijn heilige gestalte op den Kerstdag verschijnt in deze wereld vol zonde, in dezen tijd vol kwaad? Zend Hem niet weg. V^ant dat is de grootste schade, die ge uzelve doen kunt. Zeg niet, gij met uw leven waarin plaats is voor zooveel, zeg niet tot Jezus „voor u geen plaats' Maar laat uw hart zich het feest bereiden van Zijn komst. Buig, aanbiddend zeggende Vredevorst, gij kunt gebieden ook over mij. Zeg het zoo, dat ge, gedenkende hoe Hij werd neergelegd in de kribbe, dóór de armoede en nederigheid heen, den Koning ziet in Zijne schoonheid. Zeg het zoo, dat ge weet in Hem te bezitten uwen Heer, wiens koninkrijk daagt, door gerichten en oordeelen heen. BI. J. A. v. L. Vrede op aarde. Wie durft bij oorlogs-brand van „Vrede op aard'" te spreken? Is 't Englen-Kerstlied niet, zoo ooit, dan nu gebleken Een droom, waaruit g'ontwaakt tot bange werk'lijkheid Alsof, hóe ook bij storm de golven steig'ren mogen, Het diepe hart der zee niet stil blijft, onbewogen Kerst-vreê wordt niet geroofd door uiterlijken strijd. P. M. Een slang als wegbereider voor de Evangelieverkondiging II Gedurende mijne medische studiën te Nieuw- York, ter betere voorbereiding voor mijn zen delingsloopbaan, had ik op de anatomische les eens de menschelijke spieren speciaal met deze vraag voor oogen beschouwd, of het iemand mogelijk zou zijn, die plat op den rug lag, om in horizontale houding weg te springen, zonder zich eerst op te richten. Ik herinner mij niet, welk het theoretische antwoord op die vraag was, maar nu bemerkte ik in die schuur in Indië dat het best kon. als de drangreden om het te doen maar sterk genoeg was. En dit was zij hier zeker! In een oogwenk was ik van mijn veldbed afgesprongen en stond op mijn voeten, zonder eerst mijn hoofd op te lichtendat toch was te gevaarlijkde kop van de slang was er al te dicht bij Ik rende naar de deur en greep een lange ijzeren stok met een scherpe punt. die zich in de kar bevond en door ons op reis gebruikt werd om vleesch aan het spit te braden. Met deze speer gewapend keerde ik terug en was zoo gelukkig, reeds bij den eersten stoot het lichaam van de slang te doorboren, daar waar zij zich om den bamboepijler geslingerd had. Daarmede was het gevaar echter nog niet verdwenen, integendeel: ik hield de speer ste vig vast, opdat de slang zich niet zou kunnen loswoelen. Maar het voorste gedeelte van haar lichaam was vrij en telkens deed zij woedende aanvallen op mijn hand en kwam er met haar giftanden angstig dicht bij. Indien ik, om mijn hand tegen haar beet te vrijwaren, de speer losliet, zou deze uit de wond vallen en de slang zou vrij zijn en ik had geen lustom dien nacht met zulk een buur in de schuur te sla pen, vooral nadat ik haar gewond had. Indien ik stevig bleef vasthouden, zou de slang, door zich te wringen, van de speer kunnen afglijden en zoo mijn hand bereiken, hetgeen licht ge vaarlijker voor mij kon worden dan voor haar. Het waren angstige oogenblikken. die ge lukkig niet al te lang duurden, want op mijn luid en herhaald hulpgeroep kwam mijn be diende met een knuppel aanloopen. Terwijl ik de speer met de linkerhand bleef vasthouden, greep ik den knuppel met de rechter en gaf daarmede de slang een zoo geduchten slag op den kop, dat zij er hoofdpijn van kreeg, een hoofdpijn, waaraan zij tot mijn groote blijdschap spoedig bezweek. Toen ik haar aan de speer omhoog hief en het midden van haar lichaam de hoogte van mijn schouder bereikte, raakte zoowel haar kop als haar staart den grond aan. Zij was ongeveer drie meter lang. Juist op het oogenblik dat ik de slang zoo in de hoogte hief en beschouwde, kwam een der dorpswachters voorbij de deur van de schuur, keek er in en zag wat ik gedaan had. Nu zal het er slecht voor mij uitzien, dacht ik, want de inboorlingen vereeren de slangen als halve goden. Voor mij zelf kon het mij natuurlijk minder schelen, want ik kon mij altijd spoedig verwijderen, maar voor de zaak der evangelie verkondiging was het heel jammer. Immers de inlanders wagen het nooit een slang kwaad tedoen en zullen u altijd smeeken het leven van een slang te sparen, wanneer zij zien dat gij er een wilt dooden. Zij verbeelden zich. dat. wan neer men een van deze gevaarlijke slangen kwaad doet, de gedoode slang of haar familie leden den moord zullen wreken, net zoolang tot de stam van den moordenaar is uitgeroeid. En ik was bij hen gekomen om hun het evan gelie te verkondigen; hoe zouden zij ooit naar de boodschap uit mijn mond hooren, nadat ik een hunner goden had gedood 1 (Slot volgt) M F. v. L.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

De Zondagsbode voor Zandvoort en Aerdenhout | 1915 | | pagina 2