2e Blad van „De Zondagsbode" van Zondag 26 December 1915 Roomsch of Protestant? Voor eiken dag. hi. De Engelen-vereering. „Zou het Gods wil dan niet zijn, dat er ook in onze devotie's een plaats aan de Engelen gegeven werd Mej. Dorper schijnt te meenen dat zij met deze zegevierende vraag het pleit der Engelen-vereering door de Roomsche kerk, gevoerd op blz. 26 en 27 van haar boekje, beslecht heeft. Wanneer wij nu evenwel haar argumentatie volgen, zien wij dat deze uiterst zwak is, zoodat wij reeds a priori vermoeden dat er op de daaruit getrokken conclusie wel 't een en ander zal zijn af te dingen, welk vermoeden dan ook, bij rustig nadenken, duidelijk wordt bevestigd. Aldus redeneert Mej. D.De H. Ambrosius leerde reeds een ver eering van Engelen en de kerkvaders beriepen zich toch op de H. Schrift. Trouwens, op tal van plaatsen in den Bijbel worden de Engelen ons voorgesteld als ons omringende, steunende bewarende, beschermende. (Gen. 48 16, Ps. 91, Gideon, Manoach, Elia. Bij Jezus' geboorte, verzoeking in de woestijn, opstanding, hemelvaart verschijnen zij. Hebr. 1 vs. 14 noemt hen gedienstige geesten, tot dienen gezonden, ter wille van hen, die de zaligheid wenschen te beërven. Petrus is uit de gevangenis door een Engel verlost. En verder Hebr. 12:22 en Ef. 6:12). Welk een zegen dat terwijl zooveel booze geesten ons omringen, God een groote schare Engelen daar tegenover stelt. Johannes toont ons de Engelen in al hun schoonheid (in de Openbaring). En nu is dit de gevolgtrekking: het is Gods wil dat de Engelen door ons vereerd worden. De Roomsche Kerkstaat met haar Engelen- vereering op Bijbelschen grondslag. De argumentatie noemde ik uiterst zwak. Dat ga ik nu motiveeren. Ambrosius leerde reeds een Engelen-vereering. zegt Mej. D. En uit hetgeen hierop onmiddellijk volgt: „Ik heb het steeds betreurd, dat de kerkvaders ons niet meer tot voorbeeld en tot toongevers omtrent geloofszaken werden gesteld" zou men, niet beter wetende, afleiden dat „de kerkvaders" over de Engelen-vereering juist als Ambrosius (gest. 397) dachten. Intusschen is dat niét het geval. Vele kerkvaders waarschuwen er tegen. Zoo Polycarpus' leerling Irenaeus (gest. 202), Origenes, de leerling van Clemens Alexandrinus (gest. 254). Athanasius, (gest. 373), die nog wel den eerenaam draagt van pater orthodoxiae". vader der rechtzinnigheid. En niemand meer of minder dan Aurelius Augustinus, de door Ambrosius gedoopte en in 430 gestorvene, grootste en invloedrijkste van alle kerkvaders. Op blz. 30 van haar boekje haalt Mej. D. het gebed van dezen kerkvader voor zijn gestorven moeder aan. En dan zegt zij „Waar nu Augustinus zoo'n steunpilaar is, zelfs voor vele protestanten waarom wordt er dan niet naar hem geluisterd, als hij bidt voor zijn gestorven moeder Maar ik zou deze vraag met een wedervraag willen beantwoorden waarom luistert Mej. D. niét naar Augustinus als hij in zijn De vera religione" zegt van de Engelen „honoramus eos caritate non servitute" (laat ons hen eeren door liefde, niet door dienst) en in zijn „De civitate Dei" (waarvan de schrijfster nog wel zegt dat ze zoo gelukkig was dat te mogen lezen!) dat ze zijn „potiusimitandiquam invocandi (liever na volgen dan aan te roepen)? De waarheid is dan ook dat de door Mej. D. genoemde Ambrosius de éénige onder de kerkleeraars van de 2de periode der dogmengeschiedenis (254—730) is, die, en zulks alleen in het voorbijgaanhet aanroepen van Engelen heeft aanbevolen. (In zijn „De viduis' cap IX, 55). Voegen we hier nu nog bij dat de synode van Laodicea 360) de Engelen- vereering verbood, dan is de bewering dat Ambrosius, die 35 jaar later stierf, reeds een vereering van Engelen leerde, ietwat lachwekkend, terwijl de klacht dat de kerkvaders ons niet meer tot voorbeeld en toongevers omtrent geloofszaken werden gesteld, in dit verband inderdaad alleen van onkunde getuigt. Overgaande tot de conclusie van Mej. D. „Zou het Gods wil dan niet zijn, dat er ook in onze devotie's een plaats aan de Engelen gegeven werd?' en „Zou de Katholieke Kerk in haar Engelenvereering Haar kinderen dan niet ten goede voorgaan (blz 27) kunnen we deze, als afgeleid uit de geschriften der kerkvaders, natuurlijk niet wettigen, daar die geschriften juist het tegenovergestelde behelzen van hetgeen Mej. D. meent dat het geval is. Intusschen, de gewraakte gevolgtrekking wordt door haar óok gemaakt op grond van hetgeen in den Bijbel van de Engelen staat geschreven. De waarheid is evenwel dat er in den ganschen Bijbel van een godsdienstige Engelenvereering geen enkel voorbeeld is te vinden. De teksten, waarop de Rootnschen zich beroepen (Gen. 18:2, 32:24, 48:16, Ex. 23:20, Num. 22:31, Joz. 5:14, Richt. 13:17), bewijzen niets, daar hier overal geen sprake is van een geschapen Engel, maar van Den Engel des Heeren. Mej. D. zegt op blz. 26 „Ik weet wel dat vele protestantsche exegeten dit (nl. Gen. 48 16) zullen verklaren dat deze Engel de Engel des Heeren geweest is dezelfde, waarmede Jacob worstelde in den nacht. Maar dan de ladder te Beth-El Dat de logica hier totaal zoek is, is met één oogopslag zichtbaar Want van de Engelen Gods wordt alléén gezegd dat zij bij die ladder op en neder klommen (Gen. 28:12) De Heer-zèlf daarentegen belooft aan Jacob Zijn bescherming. Het „Ik ben met u en ik zal u behoeden en ik zal u wederbrengen. want ik zal u niet verlaten" (vs. 15) wordt gesproken niet door een Engel, maar door God, die op dezelve ladder stond (vs. 13). Wat beteekent dan echter Mej. D.'s vraag: „Maar dan de ladder te Beth-El?" Bovendien niet maar „vele prote stantsche exegeten" zeggen dat de Engel, waarvan in de genoemde teksten sprake is, de Engel des Heeren is geweest, (gelijk Mej. D. verklaart wel te weten), maar (en dat weet zij, die de kerkvaders tot voorbeeld en toongevers omtrent geloofszaken wil gesteld zien, blijkbaar niét) reeds de mééste oude kerkvaders stellen den Engel des Heeren niét voor als een geschapen geest, maar als de Oud-Testa- mentische verschijning van den Zone Gods. Van de kerkvaders zijn alléén Augustinus en Hieronymus van een ander gevoelen. In het N.T. is er geen schijn van eenig bewijs voor de Engelen vereering te vinden. De door Mej. D. aangehaalde teksten doen dat evenmin. In de klassieke plaats Hebr. 1 vs. 14 (in de noot onderaan blz. 26 geeft Mej. D. de „letterl. vert. uit het Grieksch", die letterlijk verkeerd iswordt juist gezegd dat al de Engelen „leitourgika pneumata zijn, d w.z. dienende, dienstbare geesten, uitgezonden tot dienst. Van eenige vereering onzerzijds is geen sprake. Dit echter niet alleen. De Engelen-vereering steunt niet enkel op niet één voorschrift of voorbeeld in den Bijbel, maar wordt er zeer positief in verboden! (Deut. 6: 13, 10:20, Matth. 4:10, Coloss. 2: 18, Openb. 19 :10, 22 9). Al deze teksten zeggen zeer duidelijk dat godsdienstige eer alléén aan God bewezen mag worden en geen schepsel toekomt. Daarom is het onnoozele uitvluchtje van Mej. D. „De katholiek aanbidt de Engelen ook niet, hij vereert hen" (blz.27) ijdel want de Roomsche vereering is een godsdienstige en die heeft God Zichzelven voorbehouden. Bovendien is heel het onderscheid dat de Roomsche Kerk spitsvondig maakt tusschen „latreia" die alleen aan God en „douleia" die ook aan de Engelen gewijd mag worden, willekeurig. Ook etymologisch bestaat voor deze onderscheiding geen grond. En ook leert de practijk dat de Engelen-vereering wezenlijk neerkomt op aanbidding der engelen, evenals dat met de Heiligen het geval is. Rome ontkent dat, door te zeggen dat de Engelen en Heiligen niet zeiven rechtstreeks, maar dat God in hen wordt aan geroepen en Zijne eer door hunne aanroeping juist vermeerderd wordt. Volgens deze redeneering is echter geen enkele afgoderij of beelden dienst meer te veroordeelen. Want als de heidenen dieren en beelden aanbidden, weten zij zeer goed dat deze niet de goden zeiven zijn, even min als Israël het gouden kalf voor Jehova-zelf hield, terwijl Johannes geenszins meende dat de Engel die hem verscheen, God was. God-alléén dienen, dat is de eisch. Dit „alléén" sluit Mie Engelen als middelaars uit, zooals de Eénige Middelaar alle menschelijke middelaars de heiligen en de priesters incluis, absoluut uitsluit. Geen Engelen-vereering, als Rome wil en kent! Tenzij dan een zoodanige, die overeenkomt met de eer die wij ook aan menschen, aan schepselen toekennen. De ware Engelen-vereering is hierin gelegendat wij eerbiedig over hen spreken als over dienende geesten die de heilsgeschiedenis in haar keerpunten hebben begeleid: dat wij hun door onze bekeering vreugde bereiden (Luk. 15: 10); hen navolgen in het doen van Gods wil (Matth 6:10); dat wij hun verkondigen de veelvuldige wijsheid Gods (Ef. 3:10); dat wij hen doen inzien in de verborgenheden des heils (I Tim. 5:21); dat wij met hen één koor vormen tot groot- making van des Heeren Naam. (Ps. 103:20, 21). Op de vraag van Mej. D waarmede ik dit artikel opende, is. op grond van de H. Schrift, maar één antwoord te geven„neen 1" Ik vrees dat zij, (tot haar schande) datzèlfde antwoord moet geven op de vraag waarmede ik thans eindig: „Weet gij niet dat wij de Engelen oordeelen zullen (1 Cor. 6 3a) P. M. Verzameld door C. B. De geboorte van Jezus Christus is de gewichtigste datum der geheele wereldgeschiedenis. Geen veldslag, geen troons bestijging, geen natuurverschijnsel, geen ontdekking heeft een beteekenis, die met het korte aardsche leven van den Galileër kan vergeleken worden een historie van schier twee duizend jaren bewijst het. En wij hebben nog nau welijks den drempel van het Christendom betreden. Chamberlain. Toen alles sliep, werd de verborgenheid van veertig eeuwen vervuld. Lobstein. 'Xls Jezus, evenals voor negentien honderd jaar, op aarde omwandelde, zonder stralenkrans, zonder den ijk van de vromen of van de godgeleerden, zou Ik Hem kennen en erkennen Pierson. Dit is het wat ons christelijk geloof tot het geloof bij uitnemendheid verheft, dat het ons niet slechts boven de natuur verheft en met de edelste menschen in aanraking brengt, maar dat het ons met God zeiven verbindt, in Hem, Wiens naam isImmanuel, God met ons. Prof. Aalders.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

De Zondagsbode voor Zandvoort en Aerdenhout | 1915 | | pagina 3