FEUILLETON. Wie 's Zondags onwaardig rust of kerkt, rust of kerkt zicfizelven een oordeel. ROOMSCH OF PROTESTANT? v. De voorbede voor^de afgestorvenen. Hoofdzakelijk het lezen en bestudeeren van haar Bijbel heeft, verklaart Mej. Dorper in het boekje waarin zij rekenschap geeft van haar overgang tot de Roomsche Kerk. haar de oogen geopend voor deze Kerk als de ware Kerk van Christus (blz. 19). Nu mogen we, dunkt mij, dus ook verwachten dat zij, gelijk zij zulks bij de Engelen- vereering en de mirakelen deed (naar ik in de vorige artikelen aan toonde: geheel ten onrechte), ook de voorbede voor de zielen der afgestorvenen als echt-Bijbelsch zal verdedigen. Dat geschiedt echter niet. Zelfs niet één tekst wordt daarvoor aangehaald. Zijn er dan geen schriftuurlijke gegevens die de voorbede voor de afgestorvenen schijnen te rechtvaardigen? Inderdaad, die zijn er niét. Nóch in Oud, nóch in Nieuw Testament is er van zulk een voorbede sprake. Slechts één plaats in de apocriefe boeken des O.T. n.l. II Makkabeën 12 vs. 42—46 strekt ten bewijze dat voorbede voor de afgestorvenen later bij de Joden in gebruik kwam, gelijk zulks bij hen is gebleven tot den huidigen dag. Maar waarop beroept Mej. D. zich dan om die voorbede te recht vaardigen Op een door haar aangehaald gebed van Augustinus voor zijn gestorvene moeder en het haars inziens onwaarschijnlijke dat -al die groote kerkvaders zich zouden vergist hebben, waar ze in het Vagevuur geloofden en baden voor de zielen der afgestor venen". Heel overtuigend zijn beide argumenten zeker niet. Wat het éérste betreft, Mej. D tracht het ons wel als beslissend voor te stellen, waar zij vraagt: ..Moeten we nu veronderstellen dat Augus tinus, die van 354—430 leefde, eer dwaalde dan de Hervormers die meer dan duizend jaren daarna hun stem verhieven Maar zou zij in ernst meenen, dat zij hiermede een klemmend bewijs heeft ge leverd? Zij kan natuurlijk ónmogelijk bedoeld hebben, dat iemand meer kans heeft gelijk te hebben dan een ander, alleen reeds wan neer hij op dezen een voorsprong heeft van eenige honderden jaren. Die redeneering zou inderdaad al te dwaas zijn Mej. D. moét dit bedoeld hebbenAugustinus staat dichter bij de eerste Christelijke Kerk dan de Hervormers. Dadrom is aan zijn overtuiging betreffende de voorbede voor de afgestorvenen meer waarde te hechten dan aan die b.v. van Calvijn die zóóveel later leefde. Maar dit betoog zou alleen een schijn van kracht hebben, als zij had aangetoond, dat b.v. in den Apostolischen tijd de voorbede voor de afgestorvenen in eere was. Dat deed zij echter niet, kón zij ook niet doen, omdat nergens in het N.T. ook maar één enkel bewijs is te vinden dat de eerste christenen die voorbede kenden Maar wat beteekent het dan, als zij zegt dat Augustinus meer dan duizend jaren dichter staat bij den apostolischen tijd? En wat het twééde argument betreft, de voorstelling dat al die groote kerkvaders „t'n" het Vagevuur geloofden, zal wel zóó ge corrigeerd dienen te worden dat ze er aangeloofden. Maar welke redeneering van Kerkvaders de leer van het vagevuur ook aan- bevele, afdoende bezwaar is dat de Schrift er nergens van spreekt. En waar Mej. Dorper zelve getuigt hoofdzakelijk door het lezen en bestudeeren van haar Bijbel gekomen te zijn tot haar besluit om tot Rome over te gaan had zij niet mogen nalaten te onderzoeken of de Roomsche voorstelling van het vagevuur Bijbelsch is of niet. En er is niet één tekst waarop men zich, al ware het alleen met eenigen schijn van recht, beroepen kan Wel is het denkbeeld van een dusgenaamd „purgatorium" (louteringsvuur) betrekkelijk oud. Maar de oorspronkelijke voorstelling was, dat met het wereldgericht een wereldbrand zou plaats grijpen, van welken een reinigende in vloed zou uitgaan. Door Augustinus werd die wereldbrand reeds verlegd naar den Hades, de onderwereld. Zijn persoonlijke meening daaromtrent is door Gregorius den Groote (f 604) ontwikkeld als leer, welke leer is vastgesteld op het concilie van Florence (1439) en te Trente (1545). Moeten we nu veronderstellen dat de Apostel Johannes die schreef ..Het bloed van Jezus Christus Gods Zoon, reinigt van alle zonden" (1 Joh. 1 vs. 7), eer dwaalde dan die Heeren der Kerkvergaderingen, die veel meer dan duizend jaren na hem hun stem verhieven om aan het vagevuur de kracht toe te kennen van de reiniging die de Apostel alleen aan Christus' bloed toekent? Met deze simpele vraag heeft Mej. D. meteen een antwoord op de door haar gestelde vraag, betrekkelijk Augustinus' dwaling. Want als de leer van het vagevuur, als ön-bijbelsch onhoudbaar is, dan vervalt daarmede ook vanzelf alle offerande en gebed voor de af gestorvenen, wier lot. volgens de Schrift, bij den dood onherroepelijk beslist is. De leer van het Vagevuur is een dwaling. Maar geen onschuldige. Dat blijkt reeds voldoende uit het afschuwelijk gebruik van ziels- missen. gebeden "en aalmoezen waardoor men het verblijf der zielen in het vagevuur kan verkorten, en van aflaten, die hun kunnen toegevoegd worden. Het veiligst schijnt het echter te wezen, tegen VERTROUWEN. Er is geen beter middel, om een kind tot 't bedrijven van eenige verkeerde handeling te brengen, dan 't te laten merken, dat men ver onderstelt, dat 't deze bedrijven zal. Een kind heeft een cent en denkt er niet aan. hem te versnoepen; iemand zegt: „geef dien cent liever aan moeder; anders vrees ik, dat je hem nog versnoept" er is nu veel kans. dat 't dit werkelijk doet. Toon omgekeerd een kind, dat op 't punt staat een oneerlijkheid te be gaan, dat ge 't vertrouwt, en waarschijnlijk be schaamt 't uw vertrouwen niet. Een duidelijk voorbeeld vertelde een Amerikaansch blaadje. We geven den man, die door vertrouwen ge red werd, zelf 't woord. Ik was ongeveer twaalf jaar oud, doch reeds een volleerde dief en zakkenroller. Mijn vroolijk, schijnbaar openhartig gelaat en de goede ma nieren, die mij eigen waren, verschaften mij een vertrouwen dat ik gansch niet verdiende. Op een mistigen Octoberdag slenterde ik door Albertstreet te Brighton, toen een deur aan den overkant geopend werd en een jong man mij riep, die met eenige brieven in de hand op de stoep verscheen. Ik ging naar hem toe en lichtte beleefd mijn pet. „Kunt ge deze even voor me op de post brengen vraagde hij. „Ik heb hier niemand bij de hand, om 't voor mij te doen. en zelf durf ik niet op straat te gaan bij dit gure weer; ik ben ongesteld." Ik merkte op, dat hij er heel slecht uitzag. Hij was een jonge man. van wellicht vijf en twintig jaar; hij was zeer ver magerd en zeer bleek, een helder blosje schit terde op iedere wang de blauwe aderen lagen als koorden op zijn slapen en de lange, dunne handen waren bijna doorschijnendofschoon hij een dikke jas aan had. huiverde hij. „Geef ze gerust hier, mijnheer! ik zal ze wel be zorgen zeide ik. „Dank u. Hier is een shilling voor uwilt ge dan ook nog even doorloopen naar mijn heer Gordon, den vicaris van de Sint-Janskerk en hem dit pakje aanreiken „Zeker, mijnheer!" gaf ik ten antwoord, terwijl ik mijzelf geluk wenschte 't pakje bevat geld mijnheer Gordon zou lang op 't pakje kunnen wachten. Ik ge loof. dat de jonge man mijn gedachten las op mijn gelaat. Hij liet zijn magere handen even op mijn schouders rusten en keek mij vlak in de oogen. -Ik vertrouw u, mijn jongen sprak hij vriendelijk. „U kunt op mij rekenen, mijnheerzei ik, en ging beleefd groetend, heen. Ik haastte mij, mijn boodschappen te gaan verrichten. Nog nooit had iemand gezegd of getoond, vertrouwen in mij te bezitten, en ik had dat ook waarlijk niet verdiend. Maar wat er nu ook gebeuren mocht mijnheer Gordon zou zijn pakje ontvangenIk bezorgde 't. Den volgenden dag had ik een werkje, maar zoo gauw ik daarmee gereed was. liep ik weer naar de Alberststreetik moest den man, die mij voor 't eerst van mijn leven vertrouwen geschonken had, gaan vertellen, dat ik dat vertrouwen niet beschaamd had. Met grooter schrik dan dien ik gevoeld had. toen men vader was komen halen om hem naar de gevangenis te brengen, daar hij een agent van politie in 't gezicht geslagen had, bemerkte ik, dat al de blinden gesloten waren. Met de brutaalheid, een straatjongen eigen, liep ik de stoep op en trok aan de bel. Een vrouw met een ontdaan gelaat opende de deur. „Wat wenscht ge?" vraagde zij. „Zou ik, als't u blieft, den mijnheer even mogen spreken, die hier woont?" „Dat is niet meer mogelijk. Mijnheer is gestorven." „Gestorven!" riep ik uit, terwijl ik in tranen uitbarstte. „Kom even binnen, mijn jongen, en vertel mij eens, wat was er eigenlijk Snikkend ver telde ik haar. wat er gebeurd was, en vraagde haar, of ik ten minste nog één blik mocht slaan op 't lijk van den eenige, die mij vertrouwd had. Intusschen was een jong meisje naderbij gekomen, wier oogen bewezen, hoe hevig zij geschreid had. „Deze jongen wenschte uw broeder nog te zien, juffrouw Grahamzeide de vrouw, die mij binnen gelaten had, .hij zegt, dat mijnheer gisteren nog vriendelijk met hem gesproken heeft." „Gisteren, hoe laat vraagde zij haastig. „Laat in den namiddag, juffrouw", antwoordde ik. Zij zag de vrouw aan en, terwijl zij nauwe lijks haar aandoening meester bleef, zeide zij „Misschien was hij dan de laatste, met wien mijn dierbare Claude gesproken heeft „Kom hier", vervolgde zij vriendelijk, „en ver tel mijwat heeft hij tot u gezegd Ik her haalde zijn woorden. „Juist zooals hij was," murmelde zij, de oogen vol tranen. „En gij wildet hem nog eens zien? Ga dan met mij mede". Ik volgde haar naar een stille bovenkamer; daar lag 't zielloos overschot van den eenigen man die mij ooit vriendelijk toegesproken had. Hij lag daar, alsof hij sliep, de handen ge vouwen op de borst. Weenend stond ik bij 't lijk van den jongen man. „Hoe gaarne had ik hem verteld, dat ik woord gehouden had", snikte ik, „maar nu zal hij 't nooit meer ver nemen." De zuster zag mij aan en sprak„Vraag God dat Hij u bereide, om derwaarts te gaan, waarheen hij gegaan is; dan kunt gij 't hem zeggen." „Dat zal ik doen," sprak ik. en terwijl ik Miss Graham naar beneden volgde, zei ik: .Liever wil ik sterven, dan dat ik ooit weer stelen zouEn ik heb woord gehouden. Door Gods genade ben ik thans niet slechts een welvarend, maar een gelukkig man. Maar nooit vergeet ik dien dag en nooit vergeet ik het gelaat van den bijna stervenden man, die terwijl hij aan den rand van het graf stond, mijn ziel door een vriendelijk woord gerukt heeft uit de macht der zonde. Tot zoover onze verhaler. „Ga heen en doe gij desgelijks!" kunnen wij onzen lezers.en onszelf toeroepen, maar helaas, daarbij tevens ons herinneren hoe menigmaal wij door een onvriendelijk woord kiemen van goed zaad verstikt hebben, die vrucht hadden kunnen voortbrengen, Gode tot eer. M. F. v. L. Uit het DoetWeekblad.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

De Zondagsbode voor Zandvoort en Aerdenhout | 1916 | | pagina 2