Uit de Gemeente. Vragenbus- Zending. Zandvoort. Namen der gedoopte kinderen op Zondag 2 April 1916. Floris, zoon van Jacob Zwemmer en Maria van de Schinkel. Corneus, zoon van Cornelis Terol en Elizabeth Bol. Willempje, dochter van Evert Bol en Willempje Koning. Jobje, dochter van Rokus Koper en Neeltje Klinkenberg. Simon, zoon van Jan Molenaar en Netta Louise Christina van der Mije. Evert, zoon van Evert Koper en Jobje Koper. Maartje, dochter van Sijmen Zwemmer en Hendrika Koper. De Naaischool. Vrijdag 31 Maart 1,1. is de Christelijke naaischool te Zandvoort, na weder zes maanden gehouden te zijn, voor dit seizoen gesloten. Ongeveer 40 leerlingen woonden de lessen geregeld bij, iedere week gedurende 4 avonduren van 57. De hoofdonderwijzeres, Mej. E. Bekker, vervulde ook nu vol toewijding haar taak, daarin bijgestaan door Mej. de Rapper en Mej. Zwemmer. Mej. de Rapper werd helaas op 't laatst ernstig ongesteld, zoodat zij de laatste 14 dagen geen assistentie kon verleenen. Bij de sluiting was het geheele Bestuur aanwezig, dat met belangstelling van het verrichte werk kennis nam. Er werd inzonderheid versteld en ondergoed geknipt. In het geheel werden afgemaakt: 20 jongensblouses, 17 kinder schortjes, 25 meisjesbroeken en 10 meisjeshemden, 6'werk- schorten, 11 jongenshemden, 5 jongensbroeken, 7 nacht jakjes, 8 keperrokken, 9 wollen rokken, 12 zakken, 9 paar kousen. 76 doeken gemerkt, 18 doeken gezoomd, 6 lakens gezoomd en gemerkt, 26 naailappen, 20 verstellappen en 20 lapjes, waarin stukjes werden ingebreid. De meisjes werden onthaald op chocolade en taartjes en een van haar overhandigde uit aller naam een mooie flacon met eau de cologne aan Mej. Bekker en verzocht haar aan Mej. de Rapper een mooi bouquet witte seringen en rose anjers te willen overhandigen en eveneens een flaconnetje. Daarna sprak de Presidente de meisjes toe, bedankte de onderwijzeressen en sloot den avond met begeleiding van een lied en dankgebed. Daarop vertrokken de meisjes in goede orde met een pakje, inhoudende een eigen gemaakt kleedingstuk en een tekst, terwijl diegenen die 3 jaar op de Naaischool waren, bovendien een H. W. S. bundel ontvingen. De Rekening en Verantwoording wordt, zoo spoedig mogelijk, in dit blad opgenomen. Mevr. P. M.— H. (Niet onderteekende vragen worden niet beantwoord.) Vraag. In ons Parlement is het eeds-vraagstuk op nieuw lang en breed besproken. Wat mij, ondanks ai het door verschillende afgevaardigden gesprokene, nog altijd niet duidelijk is geworden is dithoe kan iemand, voor wien het woord van Jezus en zijn Apostel gezaghebbend is, een vóórstander van den eed zijn, daar die woorden immers den eed absoluut verbieden (Mattheus 5 33 37 en Jakobus 5 12)? Ik denk dat u velen met mij een dienst bewijst als u dit in den Zondagsbode eens wilt verklaren. Antwoord. In Matth 5 vs. 33—37 waarschuwt Jezus tegen het krachteloos maken der wet Gods, zooals de Schriftgeleerden en Farizëen met hün inzettingen deden. Tot de Ouden was gezegd: Gij zult den Heer uwe eeden houden". Daaruit leidden de spitsvondige wetgeleerden af dat een eed, den menschen gedaan, niet bindend was. Alleen een eed, dien men bij God zweert, zeiden zij. was geldig: Een andere manier om het breken van een eed te vergemakkelijken, was dezeals gij zweert, doe het dan bij den hemel, bij de aarde, bij Jeruzalem of bij uw eigen hoofd. Gij kunt dan altijd uzelf van de verplichting ontslaan om uw woord gestand te doen. Want alleen als gij bij God zweert zit gij er aan vast. Zuiver Jezuiten-moraal Jezus zegt dat die kunstgrepen niets helpen. Want de hemel is Gods .troon en de aarde de voetbank Zijner voeten en Jeruzalem Zijn stad. Wie daarbij zweert, zweert feitelijk bij God, evenals iemand die zweert bij zijn hoofd. Daarom al gebruikt iemand eedsformules zonder Gods naam aan te roepen, hóe hij het ook aanleggen mag, in het wézen der zaak doet hij altijd een beroep op God. Derhalve: uw eeji^oudig „ja" of „neen' zij genoeg. Gij moet onbepaald waar zijn. leder „ja" en „neen" hebbe voor u de kracht wan een eed. Nu is het meteen duidelijk dat Jezus' vermaning „zweert ganschelijk niet" geen betrekking heeft op gevallen waarin iemand opgeroepen wordt om onder eede getuigenis der waarheid af te leggen voor de Overheid. Evenmin wraakt de Heer het recht der Overheid om de misdaad te straffen, als Hij tegenover het „oog om oog en tand om tand" Zijn „maar lk zeg u dat gij den booze niet wederstaat" stelt. Wat Jezus na drukkelijk verklaart, is dit: in het onderling verkeer der burgers van het Koninkrijk Gods is iedere bevestiging van woorden door een eed verboden. Uit de Waarheid zijnde, spreken zij de waarheid. Wie de waarheid niet spreekt, staat buiten het Koninkrijk. Nu staat er echter niet alleen in de aangehaalde plaats uit de Bergrede dat het enkele „ja" en „neen" genoeg moet wezen. Maar: „wat bóven deze is, dat is uit den booze". De eed is bóven het enkele „ja" en „neen". Daarom is, zeggen velen, de eed, als zijnde „uit den booze", beslist verwerpelijk. iviet deze redeneering maken de tegenstanders van den eed het zich wel wat al te gemakkelijk. Als een vader zijn ongehoorzaam kind straft, is die straf rechtvaardig en goed. Toch is zij „uit den booze'd.w.z. het uitvloeisel, het gevolg van de ongehoorzaamheid van het kind. Zoo is het ook met den eed. De samenleving is, door de zonde, ge komen onder den ban van leugen en bedrog. Het liegt. Vandaar het geenszins altijd misplaatste wantrouwen. Want het „ja" is vaak „neen", gelijk het „neen" vaak „ja" is. Was- er geen zonde in de wereld was de overste dezer wereld niet de „vader der leugenen", ieders woord zou onbepaald geloof verdienen en ook ontvangen. Maar de zonde is er. De wereld ligt in het booze. De heerschappij der onwaarachtigheid vereischt waarborgen dat iemand de waarheid spreekt. Zulk een waarborg is de eed. Hij is on misbaar. Helaas! want hij is „uit den booze", d.i. de leugen heeft hem, in sommige gevallen, noodzakelijk gemaakt. Jakobus' woord is een echo van Jezus' woord, en dus daarvan afhankelijk. Als hij zegt: „zweert niet, opdat gij in geen oordeel valt" kan hij niet bedoeld hebben het afleggen van een waarachtigen eed. Hij schrijft aan lezers, die nog stonden op O. T. standpunt en onder het O. V. is de eed bij God beslist geoorloofd en soms verplichtend gesteld. Hoe kan de Apostel dan zeggen zoo'n eed bij God zal U veroordeelen in het gericht? Ook Jakobus stelt den eisch van waar-zijn zónder eenig voorbehoud. Al die eeden bij den hemel en de aarde enz., dienden alleen maar om den eisch van onvoorwaardelijke oprechtheid te ontduiken. Uw „ja" zij altoos „ja" en uw „neen" zonder reserve „neen". Uit het bovenstaande blijkt dat de genoemde teksten met de z.g.n. eeds-kwestie niets te maken hebben. Wie een tegenstander van den eed voor de Overheid is, moet zich op de Schrift niet beroepen. Hij heeft trouwens deugdelijker argumenten tot zijn beschikking in allerlei bezwaren en overwegingen, die ook onlangs in de Tweede Kamer te berde zijn gebracht. Daarop kan ik hier niet ingaan. Trouwens: daarover handelt de gestelde vraag ook niet. P. M. Madagaskar. iii Thans wil ik het woord geven aan een der fransche zendelingen, den heer Mondain, die in een brief van 20 October 1915 aan het Hoofdbestuur, een paar eenvoudige mededeelingen doet, waaruit overtuigend blijkt, dat de arbeid op Madagaskar niet ijdel is, maar heerlijke vruchten voortbrengt, tot Gods eer. Hij schrijft dan „De zendeling is, evenals de leeraar, vóór alles geneesheer der ziel. Men komt tot hem, wanneer men gedrukt of bezwaard zich gevoelt door eenige zedelijke krankheid, eenigen angst der ziel. Van

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

De Zondagsbode voor Zandvoort en Aerdenhout | 1916 | | pagina 4