Hoe lange lijdt gij Heer Dp SOON-dagh, SOEN-dagh, SON-dagh Ondanckbaerück verspilt, verspeelt, verspelt in SOND-dagh! ROOMSCH OF PROTESTANT? De Biecht. 1 ste stuk.) FEUILLETON. Het Paaschfeest. en diepe ontroering kunnen denken aan den tijd, toen ze nog een levenden Heer hadden. In hun hart staat nog altijd het praalgraf, eens voor Hem opgericht. Maar het is geschonden, opengebroken, leeg. Zij gelijken op een bruid, wier bruidegom is gestorven en die sedert een weemoedige vreugde vond in het uitgaan naar en peinzend neerzitten bij zijn graf. Maar het kerkhof werd opgeruimd, nu weet zij zelfs zijn stoffelijk overblijfsel niet meer te vinden. En schreiend loopt ze zoekend rond, klagend„ze hebben mijnen bruidegom weggenomen en ik weet niet waar ze hem gelegd hebbenHad zij althans nog de zekerheid dat hij daar lag waar hij eens ter ruste werd gelegd. Nu heeft ze niets meer. Niets, dan de herinnering. Tot allen die, als Maria, oprecht treuren om hun verlies, komt der Engelen vraag„wat weent gij De lévende Heer is niet zoo maar voor het wegnemen. Geloofs-voor- stellingen kunnen zich wijzigen. Een overgenomen geloof is een gemakkelijke prooi van door-gravende en stelende dieven. Laat hun die buit Beter geen Heer, dan een doode Heei. En een weggenomen Heer is nog nooit een lévende Heer geweest. Wat weent gij Als gij den Heer persoonlijk hadt be zeten, door een eigen, levend geloof, hadt gij Hem niet kunnen verliezen. Uw Heer is niet weggenomen Gij hebt den levenden Heer nog niet waarlijk gehad. Wat weent gij dan, als hadt ge een onherstelbaar verlies geleden Doe als Maria wend u af van het ledige graf, keer u achterwaarts en zie den lévenden Heer vóór u staan en hoor hoe Hij ook u roept bij uwen naam P. M. XII. De biecht is een der zeven Sacramenten van de Roomsche Kerk. Daarin worden alle zonden vergeven, die na het doopsel bedreven zijn, door de priesterlijke macht, welke volgens Rome den priesters is verleend door Christus-zelven, overeenkomstig Joh. XX vs. 22, 23. In hoever dit beroep op dezen tekst gegrond is, zal ik later bespreken. In dit opstel is het er mij alleen om te doen de leer omtrent het Sacrament der Biecht zoo objectief mogelijk weer te geven. Dat den priesters de volmacht om absolutie te geven verleend is, beteekent niét dat zij de volle beschikking over dat recht hebben. Van zekere zware misdaden kan alleen de Paus iemand vrijspreken en ook iedere bisschop kan zich, in zijn rechtsgebied, de uitoefening dier macht voorbehouden. Alleen in doodsgevaar houdt alle voorbehoud op Minstens éénmaal 'sjaars móet iedere Roomsche biechten, terwijl hij tevens daartoe verplicht is als hij in gevaar van sterven verkeert. De biecht wordt in de Kerk afgenomen in den z.g.n. biechtstoel, die door een schot, waarin een getralied raampje is, in tweëen is verdeeld. In het eene compartiment zit de biechtvader, in het andere de biechteling, die den priester, die ook allerlei vragen doet, zijn zonden toefluistert, welke strikt geheim moeten gehouden worden. Dan volgt de absolutie. Van den biechteling worden drie dingen vereischt, waaraan hij voldoen moet zal er van een goéde biecht sprake zijn. In de eerste plaats moet hij berouw hebben. Dit berouw kan wezen onvolmaakt én volmaakt. Het onvolmaakte berouw komt alleen voort uit vrees voor God, voor hellestraf of verlies van den hemel, of als alleen de afschuwelijkheid der zonde de bewegende reden is om haar te verfoeien. Het volmaakte berouw komt voort uit liefde tot God en is een droefheid der ziel omdat men door zijn zonde Hem heeft beleedigd. Is het volmaakte berouw beter, het onvolmaakte is niettemin voldoende om vergiffenis te ontvangen. Ten tweede behoort tot een goede biecht de belijdenis „welke de rouwmoedige bekentenis van onze zonden aan den biechtvader is, om vergiffenis te bekomen". Alle bijzondere misdrijven of doodzonden (peccata mortalia) moeten afzonderlijk en volledig beleden worden, met opgave van de nadere omstandigheden waaronder ze gepleegd zijn, daar de priester alleen vergeven kan wat hem bekend is. Wie het juiste getal van zijn doodzonden niet meer weet, kan volstaan met dat getal zoo nauwkeurig mogelijk op te geven. De woorden waarmede de belijdenis, of voor-biecht, aanvangt, luiden: „Ik belijde den almachtigen God, allen heiligen eri U, Vaderdat ik gezondigd heb door mijn schuld, mijn schuld, mijn grootste schuld. Mijn laatste biecht is geweest voorDan volgt de opsomming der zonden naar soort, getal en omstandigheden. Wat deze laatsten betreft, zij veranderen de soort van zonde. Iets anders is het den naaste te bestelen dan de Kerk. Liegen kan men zónder dat iemand er schade van heeft én tot gróóte schade van een ander. Bij het biechten moeten daarom ook de gevolgen genoemd worden en of men die bij zijn leugen willens en wetens zoó heeft bedoeld, of niet. De dagelijksche zonden (peccala venalia) kunnen „zonder schuld worden verzwegen", omdat ze door vele andere middelen (gebed, misoffer, goede werken, enz.) uitgedelgd en dus ook zonder biecht kunnen vergeven worden. Toch is het ..goed en heilzaam" ook deze te biechten, om alzoo „des te gemakkelijker en zekerder vergeving daarvan te verkrijgen", en ook om den biechtvader een juister beeld van den toestand des harten te geven, waardoor hij in 'staat gesteld wordt ernstiger te wijzen op dreigende gevaren. Ten derde legt de biechtvader hem, die zijn zonden berouwvol beleed, al naar gelang der misdaden en krachten, een heilzame (Huygens.) II. De plechtigheden van het Paaschfeest worden in de roomsche kerk met groote nauwgezetheid in acht genomen. Te Rome neemt de paus er deel aan. Vroeg in den morgen verricht de dienstdoende kardinaal in de sacristie de plech tigheid van het zegenen van het vuur en van vijf korrels wierook. Driemaal bewierookt hij het vuur en den wierook en driemaal bespren kelt hij ze met wijwater. Het vuur moet volgens voorschrift ontstoken worden door vonken uit een steen, ter herinnering aan Christus, als den grooten hoeksteen. Na deze plechtigheid, die in de Sixtijnsche kapel, de pauselijke, geschiedt, wordt uit de Paulinische kapel een staf met drie waskaarsen op den top, gehaald, waar mede men naar de Sixtijnsche kapel terugkeert. Wanneer de kardinaal-diaken die den staf draagt, het hek nadert, dat de kapel in twee deelen scheidt, buigt hij dien naar beneden, en een dienaar steekt een van de drie lichten aan, door middel van een waskaars die aan het nieuwe heilige vuur is ontstoken; allen knielen; een onderdiaken roept uit; lumen Christi", het licht van Christus; dan staan allen weder op en zingen„Deo Gratias," dank zij God. Wanneer zij de omheining van de kapel binnentreden, wordt de tweede kaars met dezelfde plechtigheden ontstoken, en de derde eveneens als zij bij den troon des pausen komen. Al de lichten op het altaar worden vooraf uit gedaan, opdat zij op den daartoe bestemden tijd met het nieuwe vuur weder kunnen worden ontstoken. Nu wordt de lofzang aangeheven „Laat nu het engelenheir in den hemel zich verheugen". De lofzang is lang en in het midden wordt een pauze gehouden, waarin de dienst doende diaken vijf korrels wierook neemt, die hij in den vorm van een kruis in een zeer groote versierde waskaars bevestigt. Het ge zang wordt voortgezet en weldra ontsteekt dezelfde diaken deze kaars aan een van de drie bovengenoemde kaarsen De verklaring van deze plechtigheid is de volgende: De korrels wierook stellen de welriekende kruiden voor waarmede het lichaam van Jezus, waarvan de waskaars het symbool is, werd gebalsemd. Het uitblusschen van de waskaars stelt het sterven van Jezus voor, het opnieuw ontsteken daarvan diens opstanding. Ook is zij eerst een symbool van de wolkkolom en later, na ontstoken te zijn, van de vuurkolom, die den catechumenen den weg wijst op hun tocht door de Roode zee van den doop naar het beloofde land, dat is den staat van genade. Daarna worden twaalf lange gedeelten uit de Schrift gelezen, gedurende welken tijd de onderscheidene lichten op het altaar en in de kapel aan de drie vroeger genoemde kaarsen worden ontstokenhet purper of de rouw, waarmede het altaar en de pauselijke troon gedurende den lijdenstijd bedekt waren, wordt weggenomen, en de bedienden der kardinalen komen binnen en verwisselen hun purperen kleederen voor scharlaken gewaden, alles ten teeken dat de rouw der kerk een einde genomen heeft en dat haar vreugde over de opstanding van de Heiland begint. Soms is de paus reeds tegenwoordig bij deze voorbereidende plechtigheden, maar zoo niet, dan komt hij daarna,en neemt plaats op zijn troon om bij de vipring van de mis tegenwoordig te zijn. Gedurende de mis bewierookt de paus het altaar ééns en wordt hij zelf driemaal bewie rookt. Bij het einde van den lofzang „Gloria in excelsis Deo" - Eere zij God in de hoogste hemelen wordt de sluier die het altaarstuk bedekte, weggetrokken en de schilderij, de opstanding voorstellende ten toon gesteld; de trompetters van de pauselijke lijfwacht blazen op hun trompetten en al de kerkklokken worden geluid. Een geestelijke, voor den troon van den paus nederknielende, zegt met luider stem in het latijn: „Heilige Vader, ik verkondig u groote vreugde, Halleluja!" En daarna wordt de dienst met het zingen van den vesper besloten. (Wordt vervolgd.) M. F. v. L.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

De Zondagsbode voor Zandvoort en Aerdenhout | 1916 | | pagina 2