Als er meer naastenliefde was, zon er meer Zondagsrust zijn.
FEUILLETON.
ROOMSCH OF PROTESTANT?
Het Paaschfeest.
Is dit niet een groot stuk van veler ellende, dat zij, tot
bezinning gekomen, het gehoor geven aan de roepstem, die
hen wekte, gedurig uitstellen
Marias Meester is de éénige Meester, dien het geweten
zoekt.
Zoo gij Zijn stem dan heden hoort,
Gelooft Zijn heil en troostrijk woord,
Verhardt U niet, maar laat u leiden 1
P. M.
XIV.
De Sleutelmacht. (Ie stuk.)
Ook ten opzichte van de uitoefening van de dusgenaamde sleutel
macht der priesters, heeft, zegt Mej. Dorper op blz. 46 van haar
geschrift, haar Bijbel haar gelukkig niet in den steek gelaten. Zij
verwijst dan naar Mattheus 16 vs. 19, Matth. 18 vs. 18 en Johannes
20 vs. 23. „Met deze woorden", zoo laat zij dan volgen, „wordt aan
den priester opgedragen het oordeel over het vergeven of het
houden der zonden".
Zoó is ook het gevoelen van het concilie van Trente, dat de op
vatting verwerpt ais zouden de woorden der aangehaalde teksten op
anderen, dan alleen op bisschoppen en priesters betrekking hebben
en verklaart dat een priester door de kracht van den H. Geest de
Sleutelmacht bezit, ook al leeft hij zelf in staat van doodzonde.
Wie zegt dat de woorden der genoemde teksten niet slechts tot de
priesters, maar tot alle geloovigen gesproken zijn, Anathema sit!
(die zij vervloekt!). Dezelfde banvloek treft ieder, die zegt dat in
Joh. 20 vs. 23 niet sprake is van de priestermacht om iemands
zonden te houden of te vergeven, maar van de Evangelieverkondiging
die zonden-vergeving en zonden-houden aankondigt.
Laat ons de zaak rustig onderzoeken en, inplaats van ons te onder
werpen aan het gezag van een Kerkvergadering, de uitspraken, waar
het om gaat, zelfstandig onderzoeken.
Vooraf ga evenwel de herinnering dat de Luthersche kerk onder
de „sleutelen" wèl de verkondiging des Evangelies verstaat. In zijn
kleinen Catechismus handelt Luther, in de 6de afdeeling, over „de
sleutelen des hemeirijks". Op de vraag wat deze zijn, wordt geant
woord: „De sleutelen des hemeirijks zijn een stuk van het predikambt,
om de z inden te vergeven of te behouden hier op aarde, zoodat zij
in den hemel vergeven of te behouden zijn. Matth. 16. Joh. 20".
In de Augsburgsche Confessie wordt hetzelfde gezegd. In Art-
XXVIII wordt de gelijkstelling van de sleutelmacht met de Evangelie
verkondiging uitgesproken, aldus: „de macht der sleutelen is een
macht en bevel Gods om het Evangelie te prediken, de zonden te
vergeven en te behouden". De sleutelmacht is geen privilege der
priesters, maar in het bezit van elk Christen die een ander de
zonden vergeven kan en „hem daardoor een Christus kan worden"
Calvijn verklaart zich, in zijne Institutie (3de boek, hfst. 4, 14)
van hetzelfde gevoelen. Het binden en ontbinden is, ook volgens
hem, de verkondiging van het Woord Gods. Evenzoo de Heidelbergsche
Catechismus, Zondag 31 vr. en antw. 83 en 84.
En nu de exegese der aangehaalde woorden uit Mattheus en Johannes.
Eerst Mattheus 16 vs. 19. Daaraan gaat vooraf Jezus' vraag voor
wien de menschen Hem houden. Petrus zegt: Gij zijt de Christus,
de Zoon des levenden Gods". Jezus prijst hem gelukkig om dat
antwoord en verklaart dat de Gemeente zal worden gebouwd op
deze petra, d. i op de daareven door hem uitgesproken belijdenis.
De Gemeente des Heeren rust op dit fundament: Jezus is de Christus,
de Zoon van den levenden God, Hierop laat de Heer volgen dat Hij
aan hem, Petrus, de sleutels zal geven van het Koninkrijk der hemelen.
Van een bepaald getal sleutels wordt niet gesproken. Het komt hier
trouwens alleen aan op het beeld. Het Koninkrijk der hemelen wordt
als gesloten voorgesteld. Het moet geopend worden. Dat kan alleen
hij die de sleutels heeft. En Jezus geeft ze aan Petrus. Hij zal
binden" en „ontbinden", wat, blijkens het beeld van de sleutels,
beteekent: Sluiten en openen.
Die sleutelmacht ontvangt Petrus om te bepalen of iemand binnen
of buiten het Koninkrijk der hemelen staat. Wat is de zin van die
benaming „Koninkrijk der hemelen?" Niét de hemel, zooals men de
verbiifplaats der gezaligden pleegt aan te duiden, wordt bedoeld.
Jezus verleent Petrus niét de bevoegdheid iemand den hemel te
openen of te ontzeggen, een dwaling, waarop de voorstelling
berust van Petrus met de gouden sleutels, als deurwachter van de
hemelpoort. Er is in het tekstverband geen sprake van den toestand
na den dood. Evenmin is het Koninkrijk der hemelen" de kerk,
een gelijkstelling die we bij Rome vinden, natuurlijk met dien
verstande dat het Koninkrijk der hemelen hetzelfde is als de R. C. kerk!
Neen, het Koninkrijk der hemelen of Koninkrijk Gods is door
Christus op aarde gesticht iii menschenharten. God is de Koning
en wie zijn de onderdanen van dat Rijk, dat niet van deze wereld is?
Dat zal, zegt de Heer, Petrus bepalen. Hém zijn de sleutels gegeven.
En wat hij heeft bepaald, daaraan zal God Zijn sanctie verleenen,
zooals in het 2de deel van vs. 19 wordt gezegd.
Wanneer we dus de bedoeling van dit vers met andere woorden
weergeven, ontdaan van alle beeldspraak, zegt de Heer tot Petrus:
Ik zal u het recht geven om te bepalen wie tot het Koninkrijk Gods
behoort en wie niet, en wat gij bepaalt, zal door God worden bekrachtigd.
Nu merk ik op dat Jezus niet zegt hoe Petrus van zijn bevoegd
heid moet gebruik maken. Heeft hij het recht om tegen ieder per
soonlijk te zeggen: „gij behoort er toe en gij niét?" Of is het de
bedoeling dat hij, zónder het voor ieder afzonderlijk uit te maken,
in het algemeen de vóórwaarden bekend maakt, waaraan iemand
heeft te voldoen om tot het Koninkrijk Gods te worden toegelaten?
Het tekstverband wijst er op dat inderdaad dit laatste bedoeld is.
De belijdenis van Jezus als den Chrsistus beslist over iemands
deelgenootschap aan het Koninkrijk Gods. Petrus heeft deze belijdenis
uitgesproken. Hij weet dus wie al of niet behoort tot dat Koninkrijk.
En hij kan dus die voorwaarde bekend maken. En God, die zélf
deze belijdenis aan Petrus openbaarde (vs. 17), zal de verkondiging
dier belijdenis als onmisbaar voor het burgerschap van het Koninkrijk
der hemelen, sanctioneeren.
V.
De bijzondere plechtigheden van het Paasch
feest, zooals het door de hedendaagsche ge-
loovige Joden gevierd wordt, zijn de volgende.
Op den avond van den veertienden dag verga
deren de mannen in de synagoge om het feest
te openen door gebeden en andere kerkelijke
plechtigheden; gedurende dien tijd zijn de
vrouwen bezig de tafel tegen hun terugkomst aan
te richten en te versieren. Het is bij eiken Jood
de gewoonte dit feest op te luisteren dooreen
tentoonspreiding van zooveel pracht, als hem
maar mogelijk is.
De tafel is bedekt met een schoon linnen
laken, waarop verscheidene schotels of borden
staan. Op het eene ligt het schouderbeen van een
lam of een bokje en een ei; op een ander drie
koeken, zorgvuldig in twee servetten gewikkeld;
op een derde wat latuw, kervel, peterselie en
sellerie, wilde cichorei of ramenas Dit zijn
hun bittere kruiden. Naast de salade staat een
kruikje azijn en wat zout en water. Zij hebben
ook een schotel die de steenen voorstelt, welke
hun voorvaderen in Egypte maken moesten.
Dit is een dik deeg, samengesteld uit appels,
amandelen, noten en vijgen, met wijn en kaneel
to.ebereid. Elke Jood, die het maar eenigszins
bekostigen kan, zorgt voor wijn bij deze ge
legenheid.
Wanneer het gezin gezeten is, spreekt het
hoofd des huizes een gebed uit over de tafel
in het algemeen en den wijn in het bijzonder.
Dan op deftige wijze op zijn linkerarm leunende,
als een aanduiding van de vrijheid die de Israë
lieten terugkregen, toen zij Egypte verlieten,
drinkt hij een glas wijn, waarin hij door het
geheele gezelschap gevolgd wordt. Hun glazen
geledigd hebbende, doopen zij een weinig van
de kruiden in den azijn en eten die op, terwijl
de huisvader opnieuw den zegen uitspreekt.
Daarop vouwt hij de servetten open en, den
middelsten koek nemende, breekt hij dien in
tweeën, legt een van de stukken weder tusschen
de twee heele koeken en verbergt het andere
stuk onder zijn bord of onder het kussen waarop
hij leunt als een duidelijke zinspeling op de
omstandigheid, door Mozes vermeld, „dat het
volk zijn deeg opnam eer het gedeesemd was,
hun deegklompen gebonden in hun kleederen"
(Exod. 12:34). Hij verwijdert dan het lam en
het ei van de tafel. Daarop wordt de schotel, die
de koeken bevat door de handen van het geheele
gezelschap opgeheven, onder het opzeggen der
woorden: „Dit is het brood der armoede, dat onze
vaderen in Egypte aten. Dat hij, die hongert,
kome en ete. Dat hij, die behoeftig is kome en ete
van het paaschlam. Dit jaar zijn wij hier; het
volgende zullen wij, zoo God wil, iti Kanaan
zijn. Dit jaar zijn wij dienaren; het volgende
zullen wij, zoo God wil, vrij, kinderen van het
gez-in en Heeren zijn".
Het lam en de eieren worden weder op tafel
geplaatst en men drinkt een tweede glas wijn.
De schotel met de koeken wordt weggenomen
om de kinderen aan te sporen naar de beteekenis
van het feest te vragen. Indien er geen kinderen
tegenwoordig zijn, doet een der volwassenen
een vraag, volgens een voorgeschreven formu
lier, die beantwoordt wordt met een verhaal
van de gevangenschap en de slavernij van het
volk Israël in Egypte, zijn verlossing door
Mozes en de instelling van het Pascha. Dit
verhaal wordt gevolgd door eenige psalmen en
lofliederen, waarna de koeken weder op tafel
geplaatst worden en onder de leden van het
gezelschap worden rondgedeeld, die dit onge
zuurd brood eten met eenige van de bittere
kruiden en een gedeelte van de podding, ter
herinnering aan de Egyptische steenen gemaakt.
Hierop volgt een overvloedig maal, dat weder
gevolgd wordt door stukken van de koeken en
twee glazen wijn, want bij deze gelegenheid
moeten er vier glazen wijn gedronken worden,
en elk glas herinnert, volgens de rabbijnen, aan
een bijzonderen zegen, aan de vaderen geschon
ken. Bij het vierde en laatste glas worden
eenige plaatsen uit de Heilige Schrift gelezen,
waarin de goddelijke wraak over de heidenen
en alle vijanden van Israël wordt ingeroepen.
Op den tweeden avond wordt de plechtigheid
op dezelfde wijze herhaald. Deze feestviering
is. naar de gevoelen der nieuwere Joden aan
Jehova even welgevallig als het werkelijke offer
van het Pascha.
Gedurende het feest mag geen huwelijk ge
sloten worden; er zijn vier dagen in de paasch-
week. waarop de Jood zaken mag doen.
M. F. v. L.