FEUILLETON. Voor eiken dag Zóóver is het met ons Christendom gekomen, dat zelfs onder Christenen nog propaganda gemaakt moet worden voor ZONDAGSRUST! weiden de geheimzinnig-fluisterende pijn-bosschen en de ondoorgrondelijke oceanen Hoe schoon is de diep-blauwe hemel en hoe schoon zijn de wolken, die regen doen nederdalen, die als schapen weiden langs het ruime hemelveld of, onheilspellend lood kleurig, den God der eere omstuwen als Hij dondert en Zijn bliksemen de wereld verlichten Hoe schoon is een stille maannacht, als alles met matzilver is overtogen hoe schoon is de starrenhemel, tintelend en fonkelend in aanbiddelijke pracht Hoe schoon is de lente, als het teere groen ontspruit en de voorheen naakte takken gaan knoppen en bloesemen hoe schoon is de zomer, als het ooft rijpt en de maaiers de sikkels slaan in de buigende halmen rhet hun volle gouden arenHoe schoon is het najaar, als op de dorsch- vloeren der korenschoven graankorrelen worden geoogst als mystieke nevels sluipen tusschen de glimmende stam men der boomen, wier lovers met herfsttinten zijn bespren keld, gedoopt in rood en bruin en geel 1 Hoe schoon is de winter, als de aarde stil sluimert onder het sneeuw vacht en de snerpende wind de wateren doet verstijven tot een ijsvloer, van marmeren zuilen onderschraagd Vanwaar al deze schoonheid in de Schepping? Komt een standbeeld vanzelf uit de steengroeven te voorschijn, öf moet de beeldhouwer den engel bevrijden van zijn marmer boeien Is een verheven gedicht resultaat hiervan dat de letters van het alfabet zoo maar op goed geluk door elkaar werden geschud, öf was er een dichter voor noodig die het schiep én een drukker die de letters tot vorming der woorden en zinnen één voor één uitzocht en haar plaats wees Is een schilderij ooit zóó ontstaan, doordat een aantal door elkaar geraakte verfpotten omvielen en de bonte kleuren toevallig terechtkwamen op een muur of op een doek of een paneel, öf had ieder schoon schilderstuk een vader, een genie, dat de visie zóó verrukkelijk met het penseel wist te vertolken? Is de Matthaus-Passion een klanken-complex, verkregen door een machinaal grijpen van muziek-noten, öf danken wij dit werk aan een Toonkunstenaar, die zóó roerend aan het instrument wist te ontlokken de echo's van de liederen zonder woorden, hem voorgezongen in 't heiligdom zijns harten, hem voorgespeeld door de trillingen der snaren van zijn ziele-harp Voorwaar, de Schepping is open-baring van genialiteit, van de alle genieën in genialiteit oneindig-ver overtreffende genialiteit Gods. Heft uwe oogen op omhoog, en ziet wie deze dingen ge schapen heeft 1 Wie is het die de bergen pal doet staan door zijn kracht, de ruwe berg-ketenen smeedde én het fijne bloemtapijt weefde, de zeeën voortbracht en de rivieren de aarde formeerde en den hemelkoepel die door niet één pilaar wordt onderschraagd? Welk een Kunstenaar moet Hij zijn, die alleen, zonder dat iemand Zijn raadsman is geweest, alle dingen gemaakt heeftOneindig is Zijn vermogen, onpeilbaar Zijn verstand. Ik geloof in God, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde. (Wordt vervolgd.) P. M. Verzameld door C. B. „Wandelen met God", is 't geheim om nimmer levens moe' te worden. F u n c k e. Het zout dat niet meer bijt is laf geworden, het Christen dom dat geen ergernis geeft is geen Christendom meer. la Saussaye. Lijden is als het vuur. Het verbrandt slechts al het brand bare dat is de noodzakelijkheid van het lijden; het tast het onbrandbare wel aan en beproeft het dat is de be kwaamheid tot het lijden. Een ervaren Christen is echter onbrandbaar, hij is een feniks. Strausz. De wereld is als Absalom's muilezel; wanneer wij haar 't meest noodig hebben, loopt ze onder ons weg en laat ons aan de eiken hangen. Nitsch. De brutalen hebben, zegt het spreekwoord, de halve wereld. De zachtmoedigen, zegt Jezus, krijgen de heele wereld. E. Het is mij om 't even, of ik op het slagveld dan op de straatsteenen voor mijnen Koning sterf. N. N. Het erkentelijke hart is een gelukkig hart. Snellen. „Maar een jongen." Vele jaren geleden ging een getrouwe, vrome Schotsche predikant vroeg naar de kerk, en ontmoette daar een van zijn diakenen, wiens gelaat vastberadenheid, maar toch ook droef heid uitdrukte. „Ik kwam vroeg om u te ontmoeten," zeide hij. „Er ligt iets op mijn geweten, dat ik u te zeggen heb. Dominee, er moet bepaald iets niet goed in uw preeken en werken zijn; er is maar één persoon tot de gemeente toegevoegd in een geheel jaar en hij is nog maar een jongen." De oude dominee luisterdezijn oogen wer den vochtig en zijn hand beefde op den wan delstok met dikken knop. „Ik gevoel het," zeide hy. „Ik gevoel het, maar God weet, dat ik ge tracht heb mijn plicht te doen en ik kan op Hem vertrouwen voor de uitkomsten." „Ja, ja," zeide de diaken, „maar aan hunne vruchten zult gij ze kennen, en één nieuw lid en dat nog maar een jongen, schijnt mij een heel klein bewijs van waar geloof en ijver toe. Ik wensch niet hard te zijn, maar dit was op mijn geweten en ik heb niet anders dan mijn plicht gedaan, door vrijuit te spreken." „Goed," zei de oude man, „maar Christelijke liefde verdraagt lang en is vriendelijk, draagt alle dingen, hoopt alles. Ik heb groot geloof in dien éénen jongen, in Robert. Een gedeelte van het zaad. dat wij zaaien, draagt laat vruch ten, maar die vrucht is over het algemeen de kostbaarste van alle." De oude dominee ging dien dag naar den preekstoel met een bedroefd en bezwaard ge moed. Hij eindigde zijn preek met doffe be traande oogen. Hij verlangde, dat zijn werk voor eeuwig gedaan was en dat hij begraven was onder de bloeiende boomen op het oude kerkhof. Hij bleef in de geliefde oude kerk, tot de menschen heen waren gegaan. Hij verlangde er naar om alleen te zijn. De plaats was heilig en onuit sprekelijk lief voor hem. Het was zijn geestelijk tehuis geweest van zijn jeugd af. Hier had hij gebeden over de dooden van het oude geslacht en had hij de kinderen van een nieuw geslacht verwelkomden hier ja, hier had men hem ten laatste verteld, dat zijn werk niet lan ger gezegend was. Was er niemand gebleven, niemand alleen maar een jongen, die jongen was Robert. Hij sloeg den bevenden ouden man gade. Zijn ziel was met liefde en medegevoel vervuld. Hij ging naar hem toe en legde ziin hand opzijn zwarte toga. „Wel Robert," zei de prediker. „Denkt ge, dat wanneer ik gewillig was om hard te studeeren, dat ik dan ooit een prediker zou kunnen worden „Een prediker? „Misschien een zendeling." Er was een oogenblik stilte. Tranen vulden de oogen van den ouden dominee. Eindelijk zeide hij: „Dit geneest de pijn in mijn hart, Robert, ik zie de Goddelijke hand nu. God zegene u, mijn jongen! Ja, ik denk, dat je een prediker zult worden." Jaren waren voorbijgegaan. Uit Afrika kwam een bejaarde zendeling terug. Zijn naam was met eere vermeld. Als hij in een vergadering kwam, gingen de menschen opstaan, en als hij sprak was er diepe stilte. Prinsen eerden hem, edellieden noodigden hem uit. Hij had een geheele landstreek geker stend, hij had de wildste Afrikaansche opper hoofden onder den invloed van het Evangelie gebracht; hij had den vertaalden Bijbel aan vreemde volkstammen gegeven. Het is moeilijk om te vertrouwen, wanneer geen vrucht gezien wordt. Maar de oogst zal, wanneer men eerlijk en oprecht voor God ge werkt heeft, zeker zijn. De oude prediker is in den hemel, maar de menschen denken aan zijn werk, aan hetgeen hij voor dien eenen jongen geweest is en wat die jongen voor de wereld geweest is. „Maar een jongen 1"

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

De Zondagsbode voor Zandvoort en Aerdenhout | 1916 | | pagina 2