die telkens behulpzaam was, wanneer de treinen met
zwaargewonde en verminkte fransche soldaten, die uit
gewisseld waren en naar hun vaderland mochten terug-
keeren, door Zwitserland trokken, en met andere dames
hun bloemen, fruit enz. aanbood en allerlei liefdediensten
verrichtte. Twee deelen dragen den titel van „Le passage
des évacués a travers la Suisse", de twee volgende dien
van „Le train des grands blessés". Aandoenlijk zijn de
schetsen en met meesterhand geschreven. Uit het laatste
deel zij het mij vergund een schets ietwat verkort, te
vertalen.
Een trein met gewonden had een jongen soldaat in de
ambulance achter gelaten, die te ver heen was dan dat hij
nog verder vervoerd kon worden.
Hij was een en twintig jaar en had een wond aan de
long, zoodat hij bijna stikte. Toen hij weder wat spreken
kon, gaf hij zijn adres op zijn vader was horlogemaker
en woonde dicht bij Besangonhij verzocht, dat men hem
zou waarschuwen. Hij zelf was student in de theologie en
wist dat hij sterven ging, maar klaagde niet. Echter volgde
hij gedurig de liefdezuster met de oogen, wanneer zij de
kamer verliet en soms zeide hij zacht„Zuster daar
ik sterven ga, och, blijf bij mij!" Dan zocht zij een helpster
om voor enkele oogenblikken haar werk te verrichten en
ging bij hem zitten. Hij sprak bijna niet. Maar op* zijn
gelaat las zij een volkomen overgave. Tusschen zijn hevige
benauwdheden vond hij telkens weder een vriendelijken
glimlach. De helderheid van dat bloedeloos en kinderlijk
gelaat scheen haar de openoaring van een verheven mysterie
toe. Nooit had zij kunnen denken dat de nadering van den
dood zoo zacht kon zijn Zij verliet dan ook zijn sponde
bijna niet meer.
Dat duurde zoo drie dagen. Hij was niet veeleischend.
Wanneer men hem iets aanbood, zeide hij„Waartoe
eigenlijk? Ik ga toch sterven; het is onnoodig". Of wel:
„Gij geeft u te veel moeite. Geef u toch niet zoo veel
moeite voor mijDen laatsten nacht was zijn stem
weder helder geworden en begon hij een gezang te zingen.
Het was halfdonker in het vertrek. Op het perron hoorde
men het hijgen van een locomotief en de stappen van
enkele soldaten. Op een stoel tegen den muur waren de
kleeren flauw te onderscheiden die de jonge soldaat nooit
meer zou aantrekken. En de liefdezuster gevoelde dat daar
in die kamer een heerlijke onverwinlijke vrede heerschte
en dat elke gedachte en herinnering aan den oorlog en al
wat deze vreeselijks medebrengt, verdween, uitgedreven
door die stervende stem, die de heerlijkheid Gods loofde.
De zuster was een weinig op zijde gegaan. Zij wilde
niet dat de stervende haar tranen zou zien niets mocht
een zoo schoon sterven storen. Hij zong niet meer; maar
zij hoorde hem nog halfluid spreken. En zij begreep dat
hij bad. En daarop greep zij, half onbewust, een potlood
en schreef de volgende woorden op, de laatste uitingen
van die ziel, die henenging
„Heer, ik heb dezen oorlog niet gewild, maar ik heb
gestreden omdat het Uw wil was, dat ik mijn plicht zou
doen Gij weet, dat ik mij van mijn jeugd af, aan
U heb toegewijd en dat ik gedaan heb wat ik kon om
Uw naam om mij heen bekend te maken. Heer, ik draag
U de mijnen op, mijn vader, mijn moeder, mijn broers en
zusters, Gij weet, hoe ik ze liefheb. Heer, vergeld aan deze
liefdezusters honderdvoud, wat zij voor mij hebben gedaan
ik ben arm, maar Gij, zijt Gij niet de uitdeeler van alle
goedHeer, Uw wil geschiede
De stem zweeg. De zuster begreep, dat zij haar niet
meer zou hooren. Toen kwam zij nader en boog zich over
het bed, en zij zag dat de dood zeer dicht bij was.
Den volgenden dag kwam de vader.
Is die schets niet aangrijpend schoon? Mij heeft zij zeer
getroffen en het eenige wat mij spijt is, dat ik den schoonen
stijl van de schrijfster niet even schoon in onze taal heb
kunnen wedergeven. Maar nog eens raad ik ieder aan, die
daartoe in de gelegenheid is, deze scheisen te lezen.
M. F. v. L.
De vloed des tijds
door Mr. J. VAN LENNEP.
De vloed des tijds. die met ontemb're stroomen
Al wat bestaat met zich van de aarde zweept,
Heeft in zijn vaart hen meegesleept:
En lang nog ruischt aan de oeverzoomen
Hun stemgeluid. Dan ach! ook dit verdween.
Waar zijn zij heen?
Wie, die van hen ons naricht doet verwerven
Welzalig zij, die in den Heere sterven.
Wat schimmenheir kwam hen op reis omzweven?
De wereld, die vervloekt werd door Gods Zoon,
Spreidde al wat ze aanbiedt hun ten toon.
Zij zagen 't aan dan, voortgedreven,
Ontdekten zij de onsterflijkheid alleen.
Waar zijn zij heen?
Wie, die van hen ons naricht doet verwerven
Welzalig zij, die in den Heere sterven.
Een schittrend kruis was hun ten baak geschonken,
Dat in 't verschiet zich opdeed aan hun oog.
Gelijk een lichtstraal van omhoog.
Maar velen, ach! in waan verzonken,
Versmaadden 't licht des heils dat hen bescheen.
Waar zijn zij heen?
Wie, die van hen ons naricht doet verwerven
Welzalig zij, die in den Heere sterven.
Een aantal vroeg: „hoe is dees stroom geheeten?
En vinden we, als de scheepstocht is volbracht,
Een landingsplaats, die ons verwacht?
Wij weten 't niet. Wie kan het weten
Zij spraken nog, wijl de oever reeds verdween.
Waar zijn zij heen?
Wie, die van hen ons naricht doet verwerven?
Welzalig zij, die in den Heere sterven.
Daar waren er, in diep gepeins verloren.
't Was of hun ziel beidde op een hooger licht.
Soms, 't oog naar 't Oosten heengericht,
Bezongen ze een nog ongeboren,
Een schooner dag, den dag der eeuwigheen.
Waar zijn zij heen?
Wie, die van hen ons naricht doet verwerven
Welzalig zij, die in den Heere sterven.
'k Zag oud en jong, te zamen voortgedreven,
Gelijk een schip door 't woeste stormgeweld.
In nacht verdwijnen. O wie telt
Hen, die mijn oog voorbij zag streven.
Eer telt men 't zand aan de oevers van de zeën.
Waar zijn zij heen?
Wie, die van hen ons naricht doet verwerven?
Welzalig zij, die in den Heere sterven.
Een diepe smart deed aller boezem zwoegen.
Des levens last, zoo duldeloos getorscht,
Woog als een steen hun op de borst.
Terwijl zij 't oog ten hemel sloegen.
Klonk droef en bang hun zuchten en geween.
Waar zijn zij heen?
Wie, die van hen ons naricht doet verwerven?
Welzalig zij, die in den Heere sterven.
Maar van de onbekende streken, waar de stroom zich in
[verloor,
Daverden twee luide stemmen eindeloos de ruimte door.
De eene zei: „van uit de diepten riep ik: Hoor mijn
[smeekgebeên
Handel niet met ons o Heere! naar onze ongerechtigheên.
Wie toch, wie zou in 't gerichte voor Uw vlekloos oog
[bestaan
Maar lankmoedig en genadig neemt Gij ook de zondaars
[aan".
De and're riepU, onzen Redder, zij aanbidding, lof en eer.
Heilig, heilig, driewerf heilig is der Legerscharen Heer.
Van zijn majesteit getuigen wereldrond en hemelsfeer".