Zending- Nadat Dr. Gunning den gang van het hoogstmerkwaardig drama beschreven en op talentvolle wijze vele treffende scènes had voorgedragen, wees hij op de opschudding, die Ibsen's tooneelwerk en inzonderheid de alleszins vreemde en nooit verwachte ontknooping verwekte. Het pro en contra deed zich in Noorwegen hooren en bij de aankon diging van sommige soirée's werd zelfs bekend gemaakt: Er zal niet over Nora worden gedebatteerd. Onder den drang der vrij algemeene opinie, dat Ibsen Nora niet had moeten laten vertrekken, ter wille ook van een actrice, die de rol van Nora weigerde te vertolken met zulk een on bevredigende ontknooping, heeft Ibsen tevens „een ver zoenend slot" voor het drama bewerkt. Helmer voert haar daarin naar de slapende kinderen, zorgeloos als ze zijn, moederloos, als ze staan te worden, waarna Ibsen Nora op de lippen legt: „Het is een zonde tegen mezelf, maar ik kan ze niet verlaten." Een enorme concessie voor den revolutionair aangelegden Ibsen, opstandig tegen mensch en maatschappij. Sprekers grootste bezwaar is niet de zonder voorbereiding plotseling plaatsgrijpende geestelijke omsmelting der hoofd personehij wil deze omkeering beschouwen als een gisting, die tijdens geweldige schokken in lichtvaardige karakters meer plaatsgrijpt. Maar hij acht het onmogelijk, dat Nora in de 3de acte ineens andere theorieën over het huwelijk kan lanceeren, waar uit niets blijkt, dat ze ooit over een andere opvatting heeft nagedacht of er kennis van nam. In de nagelaten geschriften van den dramaturg komt een poging tot motiveering voor: Nora heeft niet langer achting voor haar manze raakt zich bewust de door erfelijkheid op haar overgegane kwade eigenschappen op haar kinderen te zullen inenten; de verwijten na uiting van gloeienden hartstocht doen den halfgod Helmer voor haar van zijn voetstuk vallen, openbaren hem als een brutalen egoïst. Ze wil weg uit zelfbehoud. Spreker waarschuwt ernstig tegen generaliseeren: deze Nora is geen predikster voor velen. Al openbaart ze, na 't conflict, een onverwachte, ongemotiveerde tweede natuur, toch is ze een mensch, waarvoor men voelen kan. Onder schijnbaar cynisme, heeft men geoordeeld, wijst de schrijver er op, hoe huwelijken uit waarachtige liefde uitzondering zijn. Wat weten de jonge menschen veelal van elkaar, als ze de verbintenis aangaan, in welke het soms een weldaad heeten mag, als ze de scheidende klove ontdekken. Nora's jokken zoo is er gezegd blijft menschelijk waar. terwijl Helmer's waarheid de leugen der valsche verhouding in 't huwelijk brengt. Het drama bevat de hoogsternstige les voor de ouders hun kinderen tot betere, d.i. tot zelfstandige menschen op te voeden. Spreker is het met dit laatste eens en de ongewone, niet-alledaagsche figuur van Nora hindert hem geenszins; als dramaturgen levenswijsheid willen brengen, dan kiezen zij andere figuren dan de algemeen-menschelijke,die weinigindrukzouden maken. Toch acht hij Ibsen's oplossing niet de ware. Deze Helmer verdient, nóch uit hoofde van karakter, noch uit hoofde van op hem inwerkende maatschappelijke factoren, niet de toegediende philippica en vooral niet uit Nora's mond. Haar heengaan om wat beters en schooners van haar leven te maken, om door zelf-opvoeding zich zelve en de maat schappij te leeren begrijpen, is zelfbedrog. Ze laat haar kinderen ter opvoeding achter in handen van den man, dien ze veracht. Nooit heeft één vrouw Nora's gedrag in dit opzicht goedgekeurd. Ook bij beleediging van de vrouw in de moeder houden de kinderen hun rechten. En zoo mag Nora's voorbeeld ze kan dan een heldin, zijn in de tooneelliteratuur nooit ten voorbeeld gesteld worden, want in den grond der zaak is en blijft de drijfveer tot haar vertrek een, zelfs door den schrijver niet verbloemd, egoïsme. Desnoods een, althans voorloopige, breuk met Helmer en een omhoogvoeren van haar leven, bezield door den ernstigen wil haar kinderen te vrijwaren voor de feilen in eigen opvoeding, die zich zoo ontzettend hadden ge wroken, het ware een wellicht minder effectvol, maar in elk geval een meer bevredigend en moreeier slot. S. Wat doet gij Het was in de eerste tijden der christelijke kerk. Marcus, een jonge romeinsciie soldaat, die tot het christendom be keerd was en gereed stond binnenkort den heiligen doop te ontvangen, moest met zijn legioen ten strijde trekken. Aan den avond van een hevigen veldslag lag hij, gewond en doodelijk zwak door bloedverlies, op den harden grond neder. Dicht bij hem lag een andere gewonde, die van pijn kermde. De nacht was koud en de wonden van dien ongelukkige waren aan den scherpen wind blootgesteld. „Neem mijn mantel", fluisterde Marcus, en, hoewel zelf bibberende van de koude, nam hij zijn mantel, wikkelde zijn gewonden kameraad daarin en sliep daarna in. Toen had hij een heerlijk visioen. In den hemel zag hij een menigte engelen, in wier midden zich de Heiland bevond, met blinkende kleederen bekleed, en, wonderbaar, over dat witte kleed, droeg Hij een gescheurden en met bloed bevlekten soldatenmantel. Ter\VijI Marcus dat tafereel met verwondering beschouwde, glimlachte de Heiland en, zich tot de engelenschaar wendende zeide Hij„Ziet, dit is de mantel dien Marcus de doopleerling mij gegeven heeft." „Voorwaar zeg Ik u, voor zooveel gij dit één van deze mijne minste broeders gedaan hebt, zoo hebt gij dat Mij gedaan." Kort geleden wandelde ik in Hyde Park, te Londen. Het was een snikheete dag in Juli. Onder een boom lag een schaap te hijgen en, naar het scheen, van dorst te sterven. Een arme, havelooze straatjongen was naast het ongelukkige dier neergeknield tranen biggelden over zijn wangen en lieten sporen na op zijn morsig gelaat. Herhaalde malen zag ik hem naar den vijver loopen en met zijn pet vol water terugkomen, waaruit hij het zwakke versmachtende schaap trachtte te laven daarbij bette hij het de oogen en den mond en gaf het de teederste namen, die hij maar bedenken kon en die hij zeker thuis ook zelf van zijn moeder gehoord had. Een wandelaar, die, evenals ik, dat tooneel een tijdlang had aangezien, zeide tot den knaap: „je schijnt erg met dat beest te doen te hebben." De spotachtige toon waarop hij deze woorden uitte, wondde den jongenhij werd vuurrood en verontwaardigd antwoordde hij„het is een schaap van onzen lieven Heer". De wandelaar mompelde iets tusschen zijn tanden en verwijderde zich maar ik gevoelde daar de tegenwoordigheid van Een, die tot het kind zeide„voor zooveel gij dit aan een van deze minsten gedaan hebt, zoo hebt gij dat Mij gedaan." M. F. v. L. (Uit „Storm Bell" door Josephine Butler). Het lot van het kind bij de mohammedaansche volken I. De maandberichten der Vereeniging tot uitbreiding van het Evan gelie in Egypte bevatten gewoonlijk goed geschreven en belangrijke opstellen. In het Juli-nummer van dit jaar vond ik een artikel naar aanleiding van het onlangs verschenen boek van Dr. Zwemer „Childhood in the Moslem world", waaruit ik het een en ander wil mededeelen. De geheele mohammedaansche wereld telt tweehonderd millioen volgelingen van den profeet. Hiervan wonen er twee en veertig millioen in Afrika, twee en een half millioen in Europa en de rest in Azië. Het aantal mohammedaansche kinderen bedraagt tachtig mil lioen. Onder Engelsch bestuur in Afrika zijn er negen millioen, in Indië zeven en twintig millioen. Het aantal ongeletterden bedroeg volgens den laatsten census in Engelsch-Indië meer dan zes en negen tig procent der geheele mohammedaansche bevolking. In Egypte kunnen van de Kopten en Mohammedanen slechts drie vrouwen van de duizend lezen Van de meer dan een millioen mohammedaansche kinderen in dat land, tusschen den leeftijd van tien en veertien jaren, kunnen slechts vier en zestigduizend jongens en drieduizend meisjes lezen. De kindersterfte in mohammedaansche landen is ontzettend. In Egypte sterft de helft van de kinderen, eer zij den leeftijd yan vijf jaren bereikt hebben. Een groot gedeelte van dit kwaad moet op rekening van de slechte behandeling van het kind na de geboorte worden geschreven, zonder nog te spreken van zoovele oorzaken vóór de geboorte, welke bekend zijn aan allen die de wreedheden van het huiselijk leven onder Egyptenaren kennen.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

De Zondagsbode voor Zandvoort en Aerdenhout | 1916 | | pagina 4