Voor eiken dag
FEUILLETON.
ïtls in uw kerkgaan geen „naar bod gaan" is gelegen,
'Dan nadert gij Sods Huis, maar blijft ver van Sods zegen I
als in zijnen Koning dat Koninkrijk op aarde komt? Ik
denk aan den Kerstnacht. Blijkt daar niet de samenhoorig-
heid van offer en levenslied? Dat is toch wel het grootste
offer, dat denkbaar is, als God in deze koude wereld, waar
liefde zoo schaarsch en zonde zoo machtig is, Zijnen Zoon
zendt. Als in dat offer zich ontsluiert Gods liefde, dan
hooren zij die waken in den nacht „het gezang des Heeren".
Bij het grootste offer zingt de hemel zijn „eere zij God".
Toen het offer begon, begon het gezang des Heeren.
Naar dienzelfden regel heeft Jezus het zóó begonnen
leven voortgezet. Was het niet één voortdurend offer, en
één gestadig gezang des Heeren? Naar dienzelfden regel
vond Christus' leven ook Zijn hoogtepunt in Zijn Kruis.
Ja, het is een aanklacht tegen wie het geplant hebben.
Maar het is ook de zegezang der liefde, die zelfs haar
leven geeft. Nooit grooter offer. Maar ook nooit machtiger
levenslied dan aan dat Kruis. Is voor wie dat Kruis kent
in zijn diepen zin, omdat hij den Gekruisigde kent als
Heiland en Heer, niet waarheid geworden: „toen dat offer
begon, begon het gezang des Heeren?" Wie zal ze tellen,
die om dat offer Gode zingen? Wie zal ze tellen, die elk
in eigen taal en met eigen woorden belijden: ja uw Kruis
heeft ons gegeven, wat ons eeuwig juichen doet?
Is 't wonder, dat naar dezen zelfden regel zich te richten
heeft het leven van ieder, die Christus' discipel wil zijn?
Wie zijn leven voor zichzelf wil bewaren, verliest het. Wie
zijn leven wil geven, zal het bewaren ten eeuwigen leven.
Indien het tarwegraan niet sterft, blijft het alleen. Maar
indien het sterft brengt het vrucht voort. Als het offer
begint dus sterven aan zichzelven, dan begint ook het
gezang des Heeren dus jubel om wedergeboren leven.
Ik weet niet de waarde van het offer, dat daar op den
wijdingsdag werd gebracht in Jeruzalem's tempel. Ik weet
niet, of de blijde zingende schare een offer bracht, dat haar
wat kostte. „Zeven varren, zeven rammen, zeven lammeren,
zeven bokken brachten zij" zegt de Kroniekschrijver. Ligt
in de vermelding van het enkele en in de reeks dier ge
tallen het besef der offerwaarde? Dit weet ik wél, dat wie
gekomen is tot de „logische eeredienst" van het discipelschap
(Rom 12: 1), zeer zeker te brengen heeft een offer van
hoogen prijs. Immers heeft hij te brengen het levend offer
der geheele persoonlijkheid. En wie daartoe den moed heeft,
komt al offerend tot de verrassende ontdekking, dat hij
meer ontvangt dan geeft. Omdat hij zich gekeerd heeft
naar den Heer, die alle ledig vervult met Zijne heerlijkheid.
Wordt dan niet dóór de vlammenpijn heen, het offer tot
lofzang van Gods genade Die lofzang is de machtigste
vorm van „het gezang des Heeren". En de onsterfelijkste.
Omdat hij eiken dag stof ontvangt tot herhaling die altijd
nieuw is, gelijk de zon die altijd dezelfde, toch eiken dag
nieuw is. Totdat de dag komt dat onze voeten staan in
Jeruzalem, en wij mede-zingen het gezang des Heeren,
ter eere Zijner eeuwige liefde.
BI. I. A. v. L.
Verzameld door C. B.
Waar is het mij ooit goed geweest zonder U Of waar
is het mij ooit kwalijk gegaan, wanneer ik mij in Uwe
nabijheid gevoelde?
Thomas a Kempis.
Speel niet met uren, want gij zijt niet zeker van een minuut.
Franklin.
Het is met God geheel anders, dan het is met de wereld,
want bij de wereld is welkom, ook hetgeen slecht ge
meend is, wanneer het maar goed is geuit; maar bij God
is welkom wat goed gemeend is, ook al is het gebrekkig
geuit.
Sterne.
Leef zoo, als gij bij uw sterven zult wenschen te hebben
geleefd. Gellert.
Ik zou liever honderden, die het niet zijn, als kinderen
Gods willen beschouwen, dan er één te miskennen, die
het werkelijk was.
zlnzendorf.
Het is waar, de mensch is ellendig als hij reden heeft
om over zijn ellende te treuren maar het inzicht dat hij
ellendig is, is ook zijne grootheid zijn ellende is voorname
ellende, de ellende van een koning die onttroond is. Want
wie betreurt het geen koning te zijn? Dat betreurt de
onttroonde koning.
Pascal.
In het lijden des levens is dit een groote troostdat
God, door den glans van alle dingen voor ons te doen
verbleeken, ons toont dat er geen volle, ware blijdschap
in eenig schepsel ligt, maar in Hemzelven alléén.
Prof. Gunning.
Ons „Wilhelmus".
XI.
Wij vervolgen met het tiende couplet.
Niets doet mij meer erbarmen
In mijnen wederspoet,
Dan dat men siet verarmen
Des Conincks landen goet.
Dat u de Spaengiaerts crencken,
O edel Neêrlandt soet,
Als ick daeraen ghedencke,
Mijn edel hert dat bloet.
De Nederlanden behoorden tot de rijkste en
meest welvarende gewesten onder de heer
schappij van den Spaanschen koningmaar
deze, die eenmaal gezegd heeft liever over
een woestijn te willen regeeren, dan over een
land door ketters bewoond, was druk bezig
dit zijn woord gestand te doen en deze bloeiende
provinciën tot een woestenij te maken. Alva
met zijn Spaansche soldaten was als een ver
zengende adem des doods over het land ge
komen.
Maar deze druk was naar den wil van God,
opdat de bewoners van deze gewesten in den
nood zouden leeren een verbond der ziel met
Hem aan te gaan en den „Mozes" uit Zijn
hand aan te nemen, die hen van het juk ver
lossen en uit het diensthuis van Rome en
Spanje uitleiden zou.
Het ellde couplet spreekt van den veldtocht
des Prinsen, door mij eenige nummers vroeger
beschreven.
Als een Prins opgheseten,
Met mijnes heyres cracht,
Van den tyran vermeten
Heb ick den slach verwacht,
Die, by Maestricht- begraven,
Bevreesde mijn ghewelt;
Mijn ruyters sach men draven
Seer moedich door dat velt.
De „tyran", de hertog van Alva, vermeed,
gelijk wij zagen, den slag, dien de Prins hem
aanbood, begeerende liever hem af te matten
en uit te putten, en verwachtende dat hij wel
eindelijk door geldgebrek genoodzaakt zou zijn
zijn leger te ontbinden. Alva was bij Maastricht
„begraven", dat is in een sterke stelling ver
schanst, waaruit hij zich niet liet lokken en
evenmin kon worden verdreven.
Van den ongelukkigen afloop van den veld
tocht spreekt het twaalfde counlet.
Soo het den wil des Heeren
Op die tijt had gheweest,
Had ick gheern willen keeren
Van u dit swaer tempeest;
Maer de Heer van hier boven,
Die alle dinck regeert,
Die men altijt moet loven,
En heeftet niet begeert.
Ja, wel was het een „swaer tempeest", een
zwaar onweder dat over de Nederlanden ge
komen was, en het gansche leven van den
Prins was voortaan gewijd aan dit eene doel
dat onweder af te wenden en de rust in het
land terug te doen keeren. Maar ook waar zijn
pogingen mislukten, waar zijn gansche ver
mogen, dat hij er aan opgeofferd had, bij die
poging was verloren gegaan, bleefhij geduldig,
zonder murmureeren, des Heeren tijd afwachten,
ja bleef Hem loven.
(Wordt vervolgd-) M. F. v. L.