De Zondag1 is het open venster waardoor men naar
buiten kan zien in de lichte eeuwigheid.
FEUILLETON.
Ik weet er maar één, wien het nooit overkomen is, dat
de menschen hem mee- of tegenvielen. Die eene is Jezus.
„Hij kende hen allen, zegt de fijne psycholoog Johannes,
en had niet van noode, dat iemand getuigen zou van den
mensch. Want Hijzelf wist, wat in den mensch was". Hij
kende ze niet ten deele. Maar volkomen. In de ziel van
Judas heeft Hij altijd neigingen gepeild, die leiden konden
tot gruwelijk verraad. In het karakter van Petrus heeft Hij
altijd de fouten gekend, die hem deden vallen in den Paasch-
nacht. In de persoonlijkheid van Johannes heeft Hij altijd
doorgrond de louterheid, die hem maakte tot den discipel,
dien Jezus liefhad. In den stillen aard van Maria van Bethanië
heeft Hem altijd verkwikt, dat onverzettelijk-trouwe, dat
weinig zegt, maar voor heel de wereld niet wijkt, als het
er op aankomt haren Heer te belijden. In de schare kende
Hij het gebrek aan geweten, dat even spoedig „Kruis Hem"
als „Hosanna" roept.
Met ons is dat anders. Wij zien gedurig de ontroerende
waarheid: „Wij kennen ten deele". Ook de menschen.
Is dat ook niet zoo, waar het ons zelve betreft? Ja, daar
geldt het ook: „wij kennen ten deele". De meeste schilders,
die den .apostel Petrus hebben afgebeeld, stellen hem voor
met een gelaat vol groeven -en diepe rimpels. Ik denk, dat
Petrus die rimpels heeft opgedaan in den harden, bitteren
strijd met zichzelf. Wat moet het voor dat groote, sterke
karakter verschrikkelijk geweest zijn, om lelkens zichzelf
zoo tegen te vallen. Ik had den rustigen glimlach wel eens
willen zien, waarmee hij Jezus bezorgde voorzegging ont
ving. „eer de haan kraait, zult gij mij driemaal verloo
chenen". Ik had het oprechte, sterke zelfvertrouwen wel
eens willen hooien, waarme- Petrus antwoordt: nooit Heer!
„Ik ben bereid zelfs met u in den dood te gaan". Eti toch!
't ls te ontroerend om veel van te zeggen, hoe Petrus
moet geleden hebben, toen hij bemerkte, hoe hij zichzelf
slechts ten deele kende; toen hij zichzelf doorzag, zooals
Jezus hem al zoo lang gezien had.
En wij? Wij hadden niet gedacht of vermoed, dat we in
staat zouden zijn tot dingen, die we toch wel degelijk ge
daan hebben. Uit den achtergrond van ons wezen, uit de
schuilhoeken van ons hart kwamen gedachten op en daden,
die ons /de bede om een rein hart en een vasten geest
deden herhalen met ootmoed en berouw. Ja, we kenden
onszelf slecht. We kenden onszelf.maar ten deele!
Leggen we ons rustig neer, bij dat kennen ten deele van
God, van de menschen en van onszelf?
We denken er niet aan. Ik geloof, dat niemand dat doet.
Zelfs niet, wie in troostelooze beschouwing zegt, dat het
toch nooit anders wordt. En ook niet, wie in pessimistisch
denken al zijn geloof en hoop zag ondergaan. Want in dat
troostelooze klinkt geen vrede, maar het schreien van een
groot gemis. En hebt ge nooit in dat pessimistisch denken
over God en menschen, het stille heimwee beluisterd naar
wat anders en beters dan al dat kennen ten deele?
Dat heimwee naar het volmaakte is zeker niet het minst,
in wie God het best leerden kennen in Jezus Christus. En
dat uitzien naar het volmaakte is onuitroeibaar, in wie
begenadigd zijn met ooren die hooren en harten die ver
staan de stem van God in de stormen van het wereldrumoer,
en in de stilten van het eigen leven.
Is dat uitzien hopeloos uitzien? Is dat verwachten dwaas
verwachten
Paulus antwoordt dit: „Wanneer het volmaakte zal ge
komen zijn, dan zal hetgeen ten deele is te niet gedaan
worden". Met Paulus weten wij, dat „het volmaakte" komt.
Omdat wij weten, dat het gekomen is. Niet als ver visioen
of als gedachtenbeeld Niet als fonkelende fantasie. Maar
als vleesch en bloed, als woord en geest in den Volmaakte,
in Jezus Christus. In Hem heeft onder ons gewoond de
volmaakte mensch, die is Koning der eeuwen. In Hem heeft
onder ons gewoond, die rondging in gestalte van dienst
knecht, terwijl de volheid der godheid lichamelijk in Hem
woonde. Hij heeft voor zulk stukwerk als wij zijn, Zijn
volmaakte leven gegeven, opdat Hij zondaren zou maken
tot kinderen van God. Hij heeft den weg der volmaaktheid,
den weg der liefde, volmaakt bewandeld, en aan het Kruis
getoond hoe volmaakt Hij liefhad tot den dood toe.
Omdat wij triomfeerend weten: in Christus is „het vol.
maakte" gekomen, zeggen wij met heldere blijdschap: wij
wetén dat het komt. Dan zal er niets meer zijn, dat „ten
deele" is.
Herinnering uit mijn gevangenis
DOOR
MANUEL MATAMOROS.
II.
Nader bekend geraakt met zijn geaardheid
en gezindheden, kreeg ik de overtuiging dat
hij, niettegenstaande zijn verachtelijke en zondige
levenswijze een hart bezat dat nog ontvan
kelijk was voor zekere edele en verhevene in
drukken. Op zekeren dag zeide hij tot mij
„Had ik geen slechte vrienden gehad, dan
had ik nimmer gestolen, maar ik werd door
eenige lafaards daartoe aangespoord, die het
niet alleen durfden wagen, en dien weg een
maal ingeslagen hebbende, werd diefstal mij
een gewoonte; evenwel", voegde hij er met
welgevallen bij, nooit heb ik den armen iets
ontnomen en nimmer vergoot mijn geweer,
noch mijn dolk een enkelen droppel bloed.
Een roover was ik, wel is waar. maar een
roover die er roem op dragen mag dat hij het
met eere geweest is"Arme ongelukkige!
Zekere bijzonderheden zijner geschiedenis
waren aan ieder onbekend; ik was de eenige
aan wien hij deze mededeelde, want indien ze
bekend geweest waren dan zou Hij voorzeker
de doodstrat niet ontgaan zijn. Zoo raakte ik
allengs meer en meer bekend met de verborgen
gevoelens van dezen man.
Op zekeren dag, op het oogenblik dat ik mijn
morgengodsdienstoefening zou houden, zocht
hij mijn cel te verlaten. Ik noodigde hem uit
bij mij te blijven en hij nam naast mij plaats.
Ik sloeg mijn Bijbel open bij het derde hoofd
stuk van het evangelie van Johannes Onder
het lezen blonk zijn gelaat van steeds toe
nemende vreugde Bij de verzen 16, 17 en 18
gekomen, las ik langzaam en met nadruk; een
hevige ontroering maakte zich van hem meester.
Ik begreep, dat dit oogenblik te nutte gemaakt
moest worden en las daarom nog Romeinen 8.
Daarop knielden wij neder en het werd mij
gegeven recht vurig en met vast geloofsver
trouwen voor dien man te bidden, die mij reeds
zulk een groote belangstelling had ingeboezemd.
Toen wij van onze knieën opstonden stortte
mijn metgezel een vloed van tranen. Ik geloof
niet dat ik in mijn leven zaliger oogenblik
smaakte, dan dit, nu ik deze ziel den weg ten
leven zag inslaan
Ik liet hem onder dezen gezegenden indruk
en eerst later vroeg ik hem „Hoe vondt gij
hetgeen wij samen lazen en hetgeen de Heer
zelf tot ons spreekt?"
-Ach! Don Manuel", antwoordde hij, „had
ik maar leeren lezen, dan had ik dit alles
leeren kennen en dan ware ik geen boosdoener
geworden; het is zeer heerlijk nimmer
zal ik het vergeten! Ach. kon ik maar lezen,
dan ware ik niet zoo ongelukkig!"
„Welnu, wil ik u leeren lezen? wilt ge er
mede beginnen vroeg ik hem.
„Ja! ja!" riep hij, met de uitdrukking der
grootste vreugde en de hem eigen levendigheid.
„Achja, waarlijk gij zijt een vader voor
mij Ach! doe het! God zal het u ver-
-gelden
„Door oplettendheid alleen", zeide ik, „kunt
gij mij de oprechtheid uwer begeerte toonen."
Ik gaf hem eenig geld om een a-b-boekje te
koopen, en reeds dienzelfden dag had hij er
een dat hij in zijn zak verborgen hield.
Dadelijk nam het onderwijs een aanvang, en
van dit oogenblik aan. maakte hij zich iedere
gelegenheid te nutte om vorderingen temaken
in deze studie waartoe hij zich ook tot die
genen zijner medegevangenen wendde die lezen
konden. Hiermede hield hij zich een grootdeel
van den dag bezig.
Zijn vorderingen waren zeer snel en na ver
loop van zes weken las hij reeds tamelijk goed.
Daarbij luisterde hij iederen morgen naar het
gedeelte dat ik uit Gods woord voorlas. Met
vreugde woonde hij verscheidene godsdienstige
en broederlijke samenkomsten bij. die gedurende
mijn gevangenschap in mijn cel plaats hadden.
Van dag tot dag genoot hij een meer volkomen
vrede
Nu zon hij ook volstrekt niet meer, gelijk
vroeger op middelen om zich in vrijheid te
stellen, want hij was gekomen tot volkomen
onderwerping aan den wil van God.
(Slot volgt.) M. F. v. L.