Zending.
nooit verder komen, tenzij wij het vooraf eens zijn geworden over
de vraag wat wij onder ..aanbidding" hebben te verstaan ik voor
mij zie geen kans eene korte définitie te geven van het wezen der
aanbidding. Het laat zich m.i. met verstandelijke woorden niet anders
dan zéér onvolkomen omschrijven. Tracht ik zulks thans te doen,
ik matig mij allerminst de overtuiging aan van de juiste, onberispelijke
formuleering gevonden te hebben. Integendeel ik beoog niets anders
dan de waarheid op dit punt eenigszins te benaderen en voor
mogelijke correctie houd ik mij zeer aanbevolen
Welnu dan, religieuse aanbidding (en deze komt hier toch alleen
ter sprake), gaat uit van het diepe besef der majesteit Gods, tegenover
welke het schepsel zich voelt wegzinken in het niet Van eeuwigheid
tot eeuwigheid is God. En dje Hooge en Verhevene die de Eeuwigheid
bewoont is een Licht en gansch geen duisternis is in Hem. Die heer
lijkheid en heiligheid doen den mensch, als zij hem overweldigen,
voor God op de knieën vallen en vervullen hem met diep ontzag.
Sprakeloos buigt hij zich neder of, opent hij zijn lippen, het is alleen
om eerbiedig Gods lof te zingen. Daarbij mengt zich in de aanbidding
een heilige verwondering dat de Algenoegzame, die ons niet noodig
heeft, ons gezocht heeft en gevonden en ons Zijn Vaderhart ontsluit.
Deze ervaring van de liefde Gods doet den mensch de belijdenis
„Domine, non sum dignus! Heer, ik ben onwaardig", ootmoedig uit
spreken. Gods macht en genade overweldigen hem en leggen zóó
geheel beslag op de ontroerde ziel, dat eigen nooden en behoeften
terugwijken en het aanbiddend hart er niet meer aan denkt iets van
God te vragen om zich enkel en geheel te verliezen in Hemzèlven,
in den roem van Zijnen heiligen Naam; een stemming, zoo schoon
vertolkt in Xaverius' lofverheffing Gods:
O Deus, ego amo Te:
Nee amo Te ut ames me
Aut quia non amantes Te
Aeterno punis igni
Non ut in ooelo salves nte
Aut in aeternum damnes me
Aut praemii ullius spe;
Sed sicut Tu amasti me
Sic amo et amabo Te,
Solum quia Rex metis es
Et solum quia Deus es.
Wanneer wij nu aan deze aanbidding Gods de z.g.n. vereering
van Maria toetsen, gelijk deze in de Roomsche Kerk tot uiting komt,
dan zie ik niet waarin „aanbidding" en „vereering" verschillen.
De Roomsche wordt, aan Maria denkende, als door een duizeling
bevangen van wege haar eeuwige glorie. Zij is hem de opperste
wijsheid uit Spreuken 8 vs. 22—30, zoodat van haar geldt wat in
Johannes I vs. 1, 2 van den Logos gezegd wordt. Wordt in Ps. 90
aangaande God gezegd dat Hij er was ..Eer de bergen geboren
waren", op Maria wordt toegepast vs. 25 van Spr 8 ..Aleer de bergen
ingevest waren, vóór de heuvelen was ik geboren". Aan haar, als
Hemelkoningin, behoort de „Kroon der heerlijkheid" en het „gewaad
der vreugde" en de -schepter der macht" toe. Michaël. de Prins der
hemelsche legermacht, gehoorzaamt met zijne onderhoorige scharen
aan de bevelen der Maagd (Bonaventura). Ai de hemelsche geesten
zijn dienaars en trawanten dezer glorievolle Vorstin (Bernardinus).
Het bewind van Maria kent geen andere grenzen dan die van hemel
en aarde. Zij is niet slechts de Meesteres van alle schepselen, maar
de Meesteres van den Schepper zeiven. (Bern. v. Siëna, Sernt. 3 de
Norn. Mariae, art. I, cap. I). Der Hemelkoningin behoort tever.s al
wat zij bestiert. „De maan bevindt zich onder hare voeten; hierdoor
laat zich al het aardsche verstaan" (Alb. Magnus, Bibl Mar. Apoc.
num. 3).
Ook de bovennatuurlijke hemelgoederen staan tot hare beschikking.
„Niemand kan den hemel binnentreden zonder Maria die er de toe
gang van is" (Bonaventura). „O Maria! waarlijk alle macht is u
gegeven in den hemel en op de aarde; voor U is niets onmogelijk;
Gij nadert den troon der verzoening, niet als onderdaan maar als
koningin; en zooveel eerbied toont Uw Zoon voor uwe beden, dat
Gij niet zoozeer schijnt te vragen, dan wel te gebieden" (Petr.
Damian. Serm. I de Nativ. Virg
Is Maria's macht groot, hare goedertierenheid schijnt nog grooter.
„Zij is zoo vol barmhartigheid, dat zij niet alleen barmhartig, maar
de barmhartigheid-zelve verdient genoemd te worden (S Leo, Serm.
1 de Nativ. Dom.). „O Heerscheres! IJ beschouwende, bemerk ik niets
dan barmhartigheid!' (Bonav.).
Vandaar de eerbiedige schroom, waarmede de geloovige. zich
zijner eigen onwaardigheid diep bewust, Maria nadert.
„Sta mij toe, o heilige Maagd, Uwe heerlijkheid Ie verkonden.
Doch wat lofrede wil mijn bekrompen vermogen over II uitstamelen
Hoe zal ik u prijzen, o Maagd! hoe zal mijn bezoedelde tong, hoe
zullen mijne lippen, door het vuur des altaars niet gelouterd, uwen
lof durven vermelden! Uwe heerlijkheid overglanst den luister des
hemels, overtreft zoodanig de denkbeelden aller schepselen des heelals,
dat geen tong. in hemel noch op aarde, bekwaam is uwe uitmun
tendheid naar waarde uif te drukken. Met wat kroon van heerlijkheid
zal ik dan uw edel voorhoofd smukken? Ach, ik weet niet door
welken lof ik u genoeg zal verheffen. Mijn taal is niets dan het
wangestamel eens kinds". Met dit gebed vangt Jamar zijn Geschiedenis
der Allerh. Maagd-Moeder Gods aan (2de druk. 1872, 604 blz.), na
deze opdracht te hebben laten voorafgaan: „Aan de Overheilige en
geheel Vlekkelooze Maagd Maria, Doorluchte Moeder van God, Nooit
volprezen Medeverlosseres, heerlijke en goedertieren Koningin, zij
en blijve deze nederige arbeid, ten blijke van onzen diepsten eerbied,
van een grenzenloos betrouwen, van eene ware kinderlijke liefde
opgedragen, toegewijd en aanbevolen".
En hij besluit zijn werk met de dankzegging: .Gewaardig U dit
onbeduidend geschenk te ontvangen dat een arme dienaar, voor U
nedergeknield met het hoofd vol eerbied gebogen, U opdraagt
(Bonav.) Let, Algoede, slechts op het streven onzer wenschen
immers Gij weet genoeg dat onze krachten te ver beneden Uwe
grootheden staan (Darnasc) Van uit de hoogte der hemelen, waar
Gij luistervol den glorietroon met uwen goddelijken Zoon deelt, zult
Gij tl wel gewaardigen een dier barmhartige oogslagen op ons te
laten vallen!.. O moge dit ons eenmaal, in den laatsten stond, tot
verkwikkende peluw strekken, waarop ons krank en lijdend hoofd
insluimere ter eeuwige ruste, gestreeld o verleen ons die gunst!
door de zoete verschijning van het glorieiicht dat U omstraalt en
waarin wij, van de aardsche banden ontslagen, tot het overzalig
genot van Uw minzaam gezelschap mogen opgenomen worden
Op denzelfden toon der aanbidding zijn de Antiphonen „Alma
Redèmptoris - Ave Regina-, .Regina coeli" „Salve Regina" gestemd.
Jamar (blz. 483) noemt [leze lofliederen „slechts een eeretuil van de
duizendvoudig uitbottende bloesems van den eersten morgen der
Christen eeuwen af in den lusthof der H. Kerk ontloken. De openbare
gebeden vloeien over van den lof der allerheiligste Moeder des
Heeren
„Duizenden stemmen van priesters en leeken, van kinderen en
grijsaards, stijgen dagelijks uit alle landstreken der aarde naar den
troon der Wereldkoningin en versmelten er met de zangen der
Engelen in nooit gehoorde, hemelzoete harmonie" (Jamar, blz. 486).
Hoe kan men nu van Roomsch-Katholieke zijde" zeggen, dat de
Roomsche Kerk geen aanbidding van Maria toelaat, noch in theorie
noch in praktijk?
P. M.
O God ik heb U lief; maar ik heb U niet lief opdat Gij mij
zoudt liefhebben of omdat Gij degenen die U niet liefhebben straft
met het eeuwige vuur Niet opdat Gij mij zoudt behouden in den
hemel of omdat Gij mij voor eeuwig zoudt verdoemen of uit hoop
op eeltig loon. Maar gelijk Gij mij hebt liefgehad, zoo heb ik U lief
en zal ik U liefhebben. Alleen omdat Gij ntijn Koning zijt en alleen
omdat gij God zijt.
Licht en Schaduw op Mentawei.
IV.
Een spreekwoord zegtWaar licht is, daar is ook schaduw en dat
is waarheid in het dagelijksch leven echter zien wij de schaduw
niet altijd even duidelijk, wanneer het volle licht schijnt; in elk ge
val hindert zij ons niet. Op den bovengenoemden avond was het
anders. Beide, licht en schaduw, stonden toen schril naast elkander.
Had ik, zoo gaat zendeling Böger voort zoo even nog in het volle
licht gestaan en mij daarin mogen verblijden, terstond daarop moest
ik weder in de vreeselijke macht van het heidendom en van de
duisternis een blik werpen. Zij die meenen dat de heidenen het in
hun onschuldigen en kinderlijken afgodendienst nog zoo kwaad niet
hebben en dat het totaal onnoodig en eigenlijk heel jammer is om
hun het Evangelie te brengen, daar die oud-vaderlijke gewoonten,
die immers zoo eigenaardig zijn, dan verloren gaan, hadden opdien
avond en ach, op zoo menig anderen tijd eens naast mij moeten
staan, dan zouden zij misschien wel een beetje anders oordeelen en
het nog niet zoo heel ongelukkig vinden, dat zij zeiven met degenen,
die hun lief en dierbaar zijn. onder den zegenenden invloed van dat
Evangelie wonen Voor mij gingen twee priesters zitten, ieder met
een groep menschen om zich een. De een had den ander beschul
digd toovenaar te zijn. of eigenlijk heks, indien dit woord van een
man gebezigd kon worden, en nu wilden zij zich tegenover mij uit
spreken. Van hekserij te worden beschuldigd, is niet anders dan den
dood overgeleverd te zijn en niemand kan zulk een ongelukkige
voor het vreeselijk lot, dat hem wacht, beschermen, zelfs de naaste
bloedverwanten niet Zouden dezen er iets tegen willen doen, dan
worden zij eenvoudig ook gegrepen en ter dood gebracht. Het on
schuldige offer weet van niets, men komt vriendelijk en de grootste
vriendschap huichelend naar hem toe, biedt zelfs nog een sigaret
aan en plotseling wordt de man of de vrouw overvallen en gebon
den men werpt het slachtoffer in de prauw en jongelingen brengen
het naar de begraafplaats, waar zij het ophangen, indien het niet
reeds onderweg doodgeslagen is Dan worden nog de heenen afge
kapt, opdat de doode niet nog in het dorp zou kunnen terugkeeren
en aan den een of ander wraak nemen. Zuiver haat en nijd zijn het,
die hier hun vreeselijken geheimen godsdienst vieren de macht der
duisternis vraagt nu eenmaal menschenoffers. Juist bij de grootste
offerfeesten werden en worden'helaas nog heden menschen vermoord.
Men brengt eenvoudig de pas van den vermoorde naar den ambte
naar der Nederlandsche regeering en geeft de een of andere ver
dichte ziekte op als oorzaak van den dood. Alle dorpbewoners en
bloedverwanten zwijgen als het graf; vraagt men er naar, dan
noemen zij de afgesproken ziekte. Mocht iemand het wagen de ware
toedracht der zaak te openbaren, dan ware hij onherroepelijk een
kind des doods en zoude ergens in de zee verdronken of in het
bosch onder een boom verslagen worden Bijna altijd zijn de men
schen, die van hekserij beschuldigd worden, vlijtige, arbeidzame
lieden of dezulken, die in het bezit van goede velden of kokos
plantages zijn nijd en ellendige hebzucht dus liggen aan dit ver
schrikkelijke moordsysteem ten grondslag.
(Wordt vervolgd). M. F. v. L.