Aan onze nieuwe Lidmaten.
De telegraafpalen langs de spoorlijn heffen de telkens om
laag dalende draden weer op tot de vereischte hoogte.
Dat moeten de Zondagen, die mijlpalen op onzen weg, ook
doen met den gedurig zakkenden draad van ons leven.
FEUILLETON.
111. Nu kan op den Goeden Vrijdag een heerlijker Palm
zondag volgen, hier op aarde en tot in eeuwigheid. Jezus
is als Koning tot de zijnen en de wereld gekomen in de
opstanding en op het Pinksterfeest. Het „Hosanna", „O God,
help nu toch is vervuld in de toebrenging van Joden en
heidenen tot de gemeente die zalig wordt en de vestiging
van die gemeente, die door de poorten der hel nooit zal
overweldigd worden. Hij blijft komen als Koning, telkens
wanneer weder een .ziel zich tot Hem keert, en Hem als
Koning kiest, zichzelve geheel Hem toewijdendeHij zal,
naar het woord des profeten, eenmaal tot zijn volk komen,
wanneer over Juda en Jeruzalem de geest der genade en
der gebeden zal worden uitgestort en zij met berouw Hem
zullen zien dien zij doorstoken hebben, en zich tot Hem
bekeeren Hij zal eindelijk in heerlijkheid, als Koning weder
komen tot alle volken en tot zijn gemeente om die voor
eeuwig tot zich te vergaderen.
En dat alles, die heerlijke Palmzondag der eeuwen,
waarin Jezus wordt gekroond, is slechts mogelijk, omdat de
Goede Vrijdag van het kruis daaraan voorafging. „Als zijn
ziel zich tot een schuldoffer gesteld zal hebben, zal Hij
zaad zien. (Jes. 53: 10).
Waar staan wij Willen wij wel den Palmzondag,
maar niet den Goeden Vrijdag? Dat is, wel Jezus als een
aardschen Koning, evenals de Joden Hem begeerden, die
zijn volk spijzigt en weldaden uitdeelt'; maar ergeren wij
ons aan het kruis en de verzoening? Willen wij wijzer zijn
dan onze Heiland, die het kruis onvermijdelijk en nood
zakelijk achtte tot onze zaligheid Is het soms, omdat wij
geen gevoel van schuld hebben en de bekeering overbodig
achten
Of willen wij den Palmzondag met den Goeden Vrijdag?
Dat is de eenige ware weg voor ons. Jezus, onze Koning,
omdat Hij voor ons stierf, omdat Hij onze Verlosser is
omdat wij onze zonden met berouw betreuren. Hem wijden
wij ons hart en leven omdat Hij ons liefhad Hem kiezen
wij met blijmoedigheid en volle beslistheid tot onzen Koning,
omdat wij Hem gezien hebben aan het kruis, onze zonden
dragende.
Dat moet niet maar de opwinding van één oogenblik zijn,
maar een voortdurende toewijding en huldiging van ons
hart Dan wordt het geheele leven een Palmzondag, waarin
wij door gedachte, woord en werk Jezus kronen.
Ook in den hemel is het tot in eeuwigheid Palmzondag.
Maar ook altijd weer door den Goeden Vrijdag en het
kruis. „Na dezen zag ik' zoo schrijft de ziener op
Patmos, „en zie, een groote schare die niemand tellen kon,
uit alle natie en geslachten en volken en talen, staande
voor den troon en voor het Lam, bekleed zijnde met lange
witte kleederen en palmtakken waren in hun handen. En
zij riepen met groote stem, zeggende De zaligheid zij
onzen God, die op den troon zit en het Lam". (Openb.
7 9, 10). En wederom: „Het Lam, dat geslacht is, is
waardig te ontvangen de kracht en rijkdom en wijsheid en
sterkte en eer en heerlijkheid en dankzegging." (Openb. 5 1 2).
Amen, zoo zeggen wij, ja Amen. M. F. v. L.
Het zou wel wonder zijn, als er op den dag Uwer Be
vestiging niet iets in U was van wat de Schrift noemt:
zich verheugen met beving.
Er is billijke oorzaak U te verblijden. Qij staat aan den
ingang van het leven en wij hebben reden van U te ver
wachten, dat gij iets weet van de wereld der eeuwige
dingen, en dat gij gelooft.
Dankt daarvoor den Heer.
Maar er is oorzaak tot beven. Gij wilt iets verklaren en
iets beloven, dat betrekking heeft op de dingen van Gods
koninkrijk, en op het aandeel dat uw eigen ziel heeft aan
die eeuwige wereld.
Dat is een ernstige daad.
Gij zult in het openbaar, voor de gemeente van Christus,'
Uw geloof belijden, niet alleen door het buigen van uw
hoofd, of waarom eigenlijk niet? door een hoorbaar
„Ja", maar ook door uw heele tegenwoordigheid in dat
uur in het Huis Gods.
Er zullen eenvoudigen in de kerk zijn, die minder weten
dan gij, maar voor wie toch ook Christus gestorven is, en
die misschien eens zullen blinken als de zon in het koninkrijk
des Vaders.
Er zullen er ook in de kerk zijn, die zich den dag her
inneren, waarop zij zelf werden bevestigd misschien met
diepe schaamte over ongeloof en lichtzinnigheid, die sinds
dien dag voortwoekerden, en den vrede Gods hebben
geroofd.
Maar er zullen ook echte „kinderen Gods" in de kerk
zijn, wier hart met u bidt, dat gij den goeden strijd moogt
strijden, dat gij het geloof moogt behouden.
En daar zal ook God in de kerk zijn, die de harten
doorgrondt. Hij kent de waarde van Uw „Ja". Wij kennen
die waarde niet. Wij moeten u gelooven op Uw woord.
Maar God weegt Uw „Ja".
Bij een echt-gemeend en diep-gevoeld „Ja" trilt de
Hemel van vreugde, en Gods Engelen roepen U toe
Houdt wat gij hebt. en laat niemand Uwe kroon rooveu.
EEN GEHOOR VAN APEN.
(Slot)
Leek de plaats hun te nauw tusschen twee
reeds gezeten makkers, dan duwden zij hen
beiden een beetje op zijde, alsof zij wilden
zeggen: „schuif een beetje op, alsjeblieft, en
gun ook mij een plaatsje", en dan gingen ook
zij rustig zitten
Het gehoor op straat, dat met den rug naar
die huizen aan de overzijde gekeerd stond, kon
de apen niet zien en werd dus ook in het
aandachtig luisteren door hen niet gehinderd;
de prediker was te zeer met zijn onderwerp
vervuld om ze op te merken en de prediking
ging dus ongestoord voort, terwijl het vreemde
gehoor daar in de hoogte even aandachtig
luisterde als het menschelijke gehoor daar be
neden in de straat.
Eerst was ik zelf wel een weinig bezorgd
geweest dat ons nieuwe gehoor de zaak, waar
voor wij kwamen, zou hinderen maar die zorg
werd spoedig weggenomen en toen vermaakte
de geschiedenis mij zeer.
Ik had opgemerkt dat verscheidene moeder
apen haar babies mede naar de kerk hadden
gebracht. De kleine aapjes zaten op de heup
van de moeder, terwijl haar arm hen op zeer
menschelijke wijze omvatte, maar de preek
ging dat jeugdige goedje klaarblijkelijk te hoog.
Opkijkende, zag ik hoe een der kleine aapjes
voorzichtig zijn hand uitstrekte, den staart van
een ander aapje vast greep en daaraan ging
trekken. Het andere aapje gaf zijn vriendje een
tik. maar de beide moeders schenen deze
handelwijze harer jeugdige spruiten niet goed
te keuren en gaven haar respectieven kindertjes
een klap om de ooren, als om daarmede te
zeggen: „zit toch stil! weet je nog niet hoe
men zich in de kerk moet gedragen?" - De
kleine aapjes, aldus vermaand en bestraft, zetten
terstond een ernstig gelegenheidsgezicht,keerden
hun gelaat naar den prediker en schenen verder
met alle aandacht naar de preek te luisteren.
Zoo zaten alle apen rustig en stil, met uit
zondering van een enkele, wien een vloosoms
hinderde, totdat de prediker zijn preek had
geëindigd en wij na Testamenten en traktaten
te hebben uitgedeeld en den hoorders een
vriendelijk „vaarwel en tot wederziens" te
hebben toegeroepen, ons opmaakten om naar
onze tenten terug te keeren
Toen. maar ook niet eerder, ziende dat ons
„aardsche- gehoor uiteenging rees ook ons
„bovenaardsche" gehoor van hun zitplaatsen,
wandelde kalm terug en sprong weder in de
takken der boonten. Zij maakten geen malle
capriolen, terwijl zij heengingen; integendeel,
zij wandelden zoo deftig en ernstig als een
gemeente die de kerk verlaat en bleven nog
een tijdlang in gepeins op de takken zitten,
als om over het gehoorde na te denken. En
zoo verlieten wij ons apen-gehoor.
M. F. v. L.