Vragenbus.
genomen, nam Ds. P. M., als Voorzitter van den Kerkeraad,
het woord om Zr. Marie een afscheidsgroet te brengen.
Herinnerd werd hoe zij de taak van haar ontslapen zuster
Sia overnam en met groote trouw en toewijding haar arbeid
verricht heeft, zuinig huishoudende en er voor zorgende
dat er nochtans niets ontbrak van hetgeen noodig was
voor de verpleging en verzorging der bewoners van het
Huis dat, ook uiterlijk, steeds de kenmerken vertoonde van
reinheid en orde. Aan dit woord van dank voegde Ds.
P. M. de verzekering toe dat Zuster Marie zich een plaats
had verworven in het hart harer verpleegden die, geheel
uit eigen beweging, „botje bij botje" hadden gelegd om
hun huismoeder een tastbaar bewijs van hun dankbaarheid
te geven. Namens hen overhandigde hij. haar toen een
eikenhouten tafeltje voor haar nieuwe kamer in het Haar
lemsche Diakonessenhuis.
Nadat Zuster Marie daarvoor had bedankt en haar inge
nomenheid met 't mooie en doelmatige geschenk had uit
gesproken, belovende de geefsters en gevers nooit te zullen
vergeten, nam Ds. P. M. andermaal het woord om te zeggen
dat ook de Kerkeraad behoefte had gevoeld om aan de schei
dende Zuster een stoffelijk aandenken aan haar werkzaam
heid te Zandvoort te geven, in den vorm van een kamer
schut dat, naar hij hoopte, insgelijk op de nieuwe kamer
een plaats mocht vinden. Dit uit vier bladen bestaande
tochtscherm van gebloemd cretonne, gevat in een eiken
houten lijst, werd hierna uitgepakt en om den stoel van Zr.
Marie geplaatst. Nu, zei Ds. P. M., komt goed uit ook 't
zinnebeeldige van ons cadeau. Het vertolkt mede den wensch
van den Kerkeraad dat God u bescherme en beschutte ook
gedurende uw verder leven.
Geroerd dankte de Zuster voor dit aandenken dat zou
mede werken om de herinnering levend te houden in haar
hart aan de gevers die, door hun raad en daad, haar werk
steeds zoo hadden vergemakkelijkt.
Toen stond Ds. P. M. nóg eens op, nu om 't woord te
richten tot Mejuffrouw Horstink, die hij welkom heetie in
haren nieuwen werkkring en wees op haar dubbele taak
de behartiging der lichamelijke en geestelijke belangen van
de Diakoniehuis-bewoners én de verzorging van de in het
Huis inwonende Wijk-Diakones, die zóó het hart heeft van
de geheele gemeente.
Met 't toezingen van Psalm 134 vs. 3 aan Zr. Marie en
Mej. Horstink door al de aanwezigen werd dit samenzijn
besloten. P. M.
nog gemakkelijker ten verderve „bidden" dan ten verderve
vloeken. Alles schijn, vorm, waarheids-verkrachting, Gods-
onteering! Maar even onmogelijk als het is, dat een mensch
ademhaalt zonder te leven, zoo onmogelijk is het, dat een
mensch bidt, waarachtig bidt, zonder te gelooven. En even
onmogelijk als het is, dat een mensch leeft zonder adem
te halen, zoo onmogelijk is het, dat een mensch gelooft,
waarachtig gelooft, zonder te bidden. Hoe weinig de ge
wone, „christelijke", op reusachtige schaal gedrevene bidderij
beteekent, blijkt wel huiveringwekkend duidelijk hieruit, dat
duizende en nog eens duizende menschen duizende en nog
eens duizende gebeden opzenden - zonder te worden
verlost. D.i. duszonder zalig te worden. D.i. duszonder
den naam des Heeren aan te roepen. Of het geloovend
aanroepen, het aanroepend gelooven geschiedt in ortho
doxen of modernen, in Roomschen of Protestantschen, in
heidenschen of Christelijken vorm, doet niets ter zake. Voor
een enkele moordenaarsverzuchting gaan de poorten van
het Paradijs open. Wie Hem aanroept, werkelijk aanroept
in den nood vindt zijn gunst. En vindt die gunst
oneindig groot.
Vraag. Is Maria, de Moeder des Heeren, gestorven of,
zooals Rome zegt, ten hemel gevaren
Antwoord. In de reeks artikelen door dit blad gewijd
aan de vraag: „Maria-aanbidding of niet?" is niet lang
geleden ook dit onderwerp uitvoerig behandeld. Volgens de
Roomsche kerk is zoo werd ons daarbij meegedeeld
het volgende gebeurd. „Maria is gestorven. De Apostelen
zijn bij haar dood tegenwoordig geweest. Ze waren op dat
oogenblik in verschillende deelen der wereld werkzaam,
maar opeens waren ze allemaal in Jeruzalem overgebracht,
behalve Thomas, die heelemaal uit het diepst van Indië
komen moest en eerst arriveerde den derden dag na Maria's
begrafenis. Zegenend nam Maria afscheid van dëgenen, die
haar sterfbed omringden. Zij stierf zacht en kalm, zonder
ziek te zijn geweest. Ze had geleefd zonder zonde en stierf
daarom zalig, in den leeftijd van bijna 72 jaren, nog net
zoo frisch en schoon als een jonge maagd, dank zij haar
onbevlekte ontvangenis. Bij 't geven van den jongsten snik,
zongen engelen een verrukkelijk gezang en Jezus zelf daalde
van den hemel neer om haar laatsten ademtocht op te
vangen. In den hof van Gethsémané is Maria, overeen
komstig haar eigen verlangen, begraven. Daarheen toog de
lijkstatie, opgeluisterd door de tegenwoordigheid van Paus,
bisschoppen, leeraars, priesters, heilige mannen en vrouwen,
tallooze engelenscharen, terwijl wierookwalmen opstegen
en de grond met bloemen werd bestrooid. Een vijandige
Jood wilde de lijkbaar tegenhouden, maar zijn beide handen
werden afgerukt en bleven aan de baar hangen. Petrus
echter liet de baar stil staan, bracht den ongelukkige er bij,
hechtte de afgehouwen handen weer aan de verminkte
armen, waar ze aanstonds aan vastgroeiden. In een graf
spelonk werd Maria's lijk neergelegd, en de Apostelen
weenden bitter nu „de Lelie der dalen" verwelkt was. Ten
derden dage echter vereenigde zich Maria's ziel weder met
haar maagdelijk lichaam. Daardoor herkreeg het alle levens
bewegingen en verrees uit den dood om zegevierend ten
hemel te stijgen, begeleid door een grooten stoet van zielen,
die zij uit het vagevuur had verlost. De poorten des hemels
openen zich en het onbevlekte koor der reine maagden, in
witte kleederen en met lelies in de hand, begroet haar als
hemelkoningin". Heel dit mooie, fantastische vertelsel
heeft de Roomsche kerk eenvoudig uit haar duim gezogen.
In het Nieuwe Testament wordt na Handel. 1 14, waar
wij haar met andere vrouwen èn de broeders van Jezus in
den kring der Apostelen aantreffen, van Maria niet meer
gerept. Zij verdwijnt van het tooneel. Ook in de buiten-
kanonieke literatuur van het oudste Christendom wordt van
een mirakuleuze hemelvaart, als de daar even bedoelde, geen
melding gemaakt. Sinds het concilie van Chalcedon (451) heeft
't geloof aan de lichamelijke opneming van Maria in den
hemel voortgeleefd. Eu met name in den laatsten tijd ont
breekt 't niet aan allerlei teekenen, waaruit blijkt dat 't er
ernstig op aangelegd wordt deze meening te verheffen tot
een van hooger hand vastgestelde waarheid, waaraan ieder
Vraag. Is Rom. 10 13 niet te kras uitgedrukt?
Antwoord. Afgaande op den klank der woorden, kan
men wel uit deze verzekering: „ieder, die den naam des
Heeren aanroept, zal zalig worden" afleiden, dat dus een enkel
onnoozel schietgebedje, strikt genomen, reeds voldoende
zou zijn om het koninkrijk der hemelen in te gaan, ik zei
bijna in te wippen. Onzin natuurlijk Paulus zou in gloeiende
verontwaardiging losbarsten tegen wie een vermetele poging
deed hem dergelijke meening in de schoenen te schuiven.
Als een leeuw heeft hij gevochten voor de waarheid, dat
een mensch niet door de werken door geen enkel goed
werk, en dus ook niet door het goed werk, dat men bidden
pleegt te noemen behouden wordt, maar door het geloof.
Alléén door het geloof. Door geloof plus gebed? Neen,
duizendmaal neenEnkel door het geloof. Ook in 't ver
band van bedoelde uitspraak wordt hieraan uitdrukkelijk
herinnerd. Er gaat vooraf: „ieder, die in Hem gelooft zal
niet beschaamd worden" (vs. 11). En er volgt„hoe zullen
zij dan Hem aanroepen, in wien zij niet geloofd hebben"
(vs. 14)? Nu is evenwel het geloof naar zijn wezen een
voortdurend tot God de toevlucht nemen, een voortdurend
zich in Hem bergen. En als zoodanig hangt het innerlijk
samen met het wezen des gebeds. Waarachtig bidden is
een daad des geloofs. Ongeloovig, en dus zielloos, werk
tuigelijk, geveinsd bidden dat kunnen de duivelen ver
moedelijk ook wel. Misschien bezitten zij in dit opzicht
zelfs een buitengewone virtuositeit. Een mensch kan zich