Zending.
DAVID LIVINGSTONE.
wordt slechter, öf hij wordt beter. Jezus is hem ten val öf
ter opstanding. Tot een steen des aanstoots en een rots
der ergernis óf tot een Redder en Behouder.
Judas heeft zichzelf zoeken te handhaven, heeft geweigerd
zich in Christus te verliezen. Zoo heeft hij zichzelven ten
val gebracht. Want Jezus' bedoeling is geweest hem te
vormen tot Zijn eeuwig eigendom. P. M.
Vraag. Is crematie voor een christen geoorloofd
Heeft het iets uit te staan inet wederopstanding des
vleesches
Antwoord. Met het geloof aan de opstanding der
dooden (niét „des vleesches", want vleesch en bloed
beërven het koninkrijk Gods niet en de verderfelijkheid
beërft de onverderfelijkheid niet, I Cor. 15 vs. 50) heeft de
lijkverbranding niets uit te staan. De Martelaren, die levend
verbrand werden en wier asch door den wind is verwaaid,
zijn toch opgestaan. Zou het voor God eenig verschil
maken bij de opwekking der dooden of iemand bezweken is
aan een ziekte, terwijl zijn lijk toen ter aarde is besteld,
of dat hij is omgekomen bij een brand, zoodat niets dan
een verkoolde rest overbleef? Trouwens, ook de ontbinding
des lichaams in de groeve is niets anders dan een ver-
brandings-proces. De vraag kan dan ook alleen deze zijn
of een christen de lijk-verbranding mag verhaasten
De tegenstanders zeggen dat de crematie van heidenschen
oorsprong is. Maar wat zou dat? Dat is b.v. ons Kerstfeest
ook. Wat oorspronkelijk heidensch is, kan echter door het
christendom worden overgenomen en geheiligd. Evengoed
als het bij menige begrafenis heidensch toegaat, kan de
lijkverbranding christelijk plaats hebben.
Anderen zeggen dat Christus door Zijne graflegging onze
graven heeft gewijd.
Dit is echter een zonderlinge argurpentatie. Om ten
derden dage lichamelijk te kunnen opstaan uit het graf, is
de Heer ten grave gelegd móeten worden.
Voor óns is de begrafenis van ons lijk echter niet noodig
om te kunnen herrijzen. Want wat bij óns opstaat, dat is
niet ons lichaam, maar onze verloste ziel die overkleed
zal worden met een nieuw lichaam, aan het verklaard en
heerlijk lichaam van Christus gelijk.
Bovendienmen behoeft de met asch gevulde urnen
zijner dooden toch ook geen plaats te geven in het z.g.
„columbarium". Men kan de urnen evengoed begraven als
men zulks de lijkkisten doet. Uitwendig behoeft het graf
van iemand die gecremeerd is in niets te verschillen van
het graf van iemand die in de groeve tot ontbinding
overgaat.
Of zou het ön-christelijk zijn dat men door de crematie
in het langzame ontbindings-proces in het graf ingrijpt
Maar is het dan niet evenzeer ön-christelijk om in te
grijpen in het langzame genezings proces door snelwerkende
middelen of door operatief optreden Zou het ön-christelijk
zijn om zijn afgezet been aan de snijkamer te laten Moet
dat lichaamsdeel absoluut begraven worden En als men
niets ón-christelijks ziet in het nièt-begraven van een dood
deel van het lichaam, zal men dan wel iets ön-christelijks
zien in het niet begraven van het geheele lichaam
Voor mij is de quaestie „verbranden öf begraven geen
quaestie van christelijke geloofsovertuiging, maar eene, louter
en alleen, van gevoel. En mijn gevoel beslist zeer stellig
ten gunste van de crematie. P. M.
Vraag. Meer dan eens las ik in de dagbladen een
bericht dat Aerdenhout eene afzonderlijke Kerkelijke gemeente
wordt. Dat het Classicaal Bestuur van Haarlem besloten
heeft om tot vestiging eener predikantsplaats aldaar over
te gaan. Is daar wezenlijk kans op en wat is er de bedoe
ling van
Antwoord. Ook ik las de berichten waarvan u spreekt
en niet zonder verbazing. Immersals ze juist waren, had
ik toch zeker mogen verwachten dat het Cl. Bestuur van
Haarlem den Kerkeraad van Zandvoort zou hebben gehoord,
aleer zulke plannen werden overwogen. Wel zegt het
Reglement niet dat het Cl. Bestuur in dit geval den be
trokken Kerkeraad moét „hooren", want genoemd Bestuur
heeft het recht, ook zónder dat een aanvraag om als zelf
standige gemeente erkend te worden bij hem ontvangen is,
de oprichting van eene nieuwe gemeente in overweging te
nemen. Maar in dit geval zou het Cl. Bestuur toch zedelijk
verplicht zijn den Kerkeraad van Zandvoort, waartoe
Aerdenhout grootendeels Kerkelijk behoort, in zijn plannen
te kennen. Immersin menig opzicht zouden hier voor
Zandvoort groote belangen op het spel staan.
Art. 6 van het betreffende Reglement schrijft aan de
Kerkelijke Besturen echter wél de verplichting voor om de
betrokken Kerkeraden te hooren éér zij op het verzoek, om
als een zelfstandige gemeente erkend te worden, een besluit
nemen. Is er geen aanvraag ingekomen, dan is dit art. niet
van toepassing, want het Cl. Bestuur mag, volgens art. 4
ook uit eigen beweging de oprichting eener nieuwe ge
meente in overweging nemen en, deze nuttig of noodig
keurende, trachten te bevorderen. Maarover het al of niet
„nuttige en noodige" kan het Cl. Bestuur in dit geval niet
oordeelen, zonder den betrokken Kerkeraad gehoord te
hebben.
De Kerkeraad van Zandvoort is niét gehoord. Vandaar
mijne verbazing door die berichten opgewekt.
Maar stel u voor hoe deze verbazing ten toppunt steeg,
toen, niet lang geleden, een lid van het Cl. Bestuur van
Haarlem mij vroeg of de Zandvoortsche Kerkeraad inderdaad
plannen had om Aerdenhout als een zelfstandige gemeente
erkend te krijgen? Ik loochende dit natuurlijk en zei dat
ik dit snoode plan aan het Cl. Bestuur toeschreef, waaraan
't ook door de courantenberichten werd toegekend. Bedoeld
Bestuurslid verzekerde mij dat het Cl. Bestuur dacht dat
die couranten berichten hun ontstaan te danken hadden aan
bestaande voornemens van den Kerkeraad.
Zoo blijkt dus het heele plan een puur verzinseltje te
zijn. En hebben twee Kerkelijke Besturen elkaar noodeloos
verdacht van dwaze plannenmakerij. P. M.
xv.
Doodzwak bereikte de reiziger met zijn karavaan, die reeds zeer
geslonken was, omstreeks het midden van April 1873 het dorp van
het opperhoofd Chitambo, dicht bij het Bemba-meer. Zoolang hij nog
eenigszins kon, had hij op een ezel gereden, maar de laatste dag
reizen was hij door zijn getrouwe dienstknechten op een soort
draagbaar gedragen In het dorp aangekomen, zeide hij„bouwt mij
een hut, waarin ik sterven kan". Eerst werd hem een bed gespreid
in de hut van een inboorling, daar hij zoo heel ziek was en dag en
nacht kermde van pijn, maar toen zijn eigen hut klaar was, werd
hij daarheen overgebracht Den derden dag van zijn laatste krankheid
zeide hij„legt nog wat meer gras op het dak van de hut, want ik
heb het zoo koud." Den volgenden morgen, toen zijn trouwe
dienstknecht de hut binnenkwam, vond hij den edelen zendeling in
knielende houding naast het bed, maar overleden. De Meester was
gekomen en had hem, terwijl hij bad, zacht tot Zich genomen. Zalig
einde, heerlijke rust voor den afgematten gelgrim.
Een der treffendste zaken in de geschiedenis van Livingstone's
leven, ja van de Zending, is de toewijding en aanhankelijkheid welke
de dienstknechten van den reiziger hem nog na zijn dood hebben
betoond. Zij waren „maar negers", onbeschaafde zwarten, maar
menigen beschaafden blanke tot beschaming, en uit hun handelwijze
blijkt wel welk een diepen indruk het edele karakter van Livingstone
op hun ziel had gemaakt. Zij besloten het lichaam zoo mogelijk
voor bederf te bewaren en naar de kust over te brengen, begrij
pende hoe fijngevoeligdat de bloedverwanten van den doode
het op prijs zouden stellen wanneer deze in zijn vaderland begraven
kon worden. Het lijk werd dus geopend en met zout en brandewijn
ingewreven en gedurende twaalf dagen in de zon gedroogd, terwijl
het hart in een tinnen doos werd gesloten en onder een grooten
boom begraven, waarin een opschrift gesneden werd. Het lichaam
werd toen in doeken gewikkeld en in een soort kist van boomschors
nedergelegd, waarna de trouwe dienaren van den grooten man het
onder ontzaglijke moeilijkheden en bezwaren, vaak dwars door
vijandelijke stammen heen, op de schouders naar de kust droegen,
een reis van vele honderden kilometersDaar werd het aan een
Engelsch oorlogsschip overgegeven, waarna die negers die zoowei
voor hun meester, dien zij liefhadden, hadden overgehad, zonder ook
maar aan dank of belooning te denken, naar hun haardsteden
terugkeerden.
Een jaar ongeveer na Livingstone's dood, werd zijn stoffelijk
overschot treffende bijzonderheidhet werd als het zijne herkend
aan de lidteekenen van de beet van den leeuw in den arm in de
Westminster abdij te Londen, waar Engelands grootste en edelste
zonen begraven zijn, ter ruste gelegd. Op de zerk staat een zegen-