FEUILLETON.
Voor eiken dag.
ZONDAGSRUST VOORKOMT UITPUTTING.
geweest. Maar één ding wist hij wèl. „Een ding weet ik
zegt hij dat ik blind was, en nu zie". Hoe zeker,
hoe vast was het hart van dien man. Ik moet telkens
denken aan dat zonnige, zegevierende door die ééne vast
heid, als ik de geleerde onvastheid en onvaste geleerdheid
hoor van zoovelen, voor wie Christus een probleem is. Ook
jegens Hem zijn de harten onvast geworden. Van zoo
smartelijk velen.
Er zijn vele wegen, waarlangs dat alles ander kan worden.
En de verloren vastheid kan teruggewonnen worden, die
als onvastheid des harten de verborgen bron is der in al
lerlei levensverhoudingen openbaar geworden onvastheid,
zoowel in het groote wereldgebeuren als' in 't persoonlijk
leven.
Maar op al die wegen is maar één middel waarbij men
baat zal vinden. Dat middel is genade, ,,'t Is goed, 't is
een kostelijk ding, zegt de schrijver van den Hebrëerbrief,
dat het hart vast wordt door genade".
Wat is de ziekte die genezen moet worden? Onvastheid
des harten met al hare gevolgenonbetrouwbaarheid,
onberekenbaarheid, onzekerheid. Wat is het middel ter
genezing Genade.
Dat is een verrukkelijk middel. Maar het is ook een
verschrikkelijk middel. Verschrikkelijk, omdat het zoo diep
en zoo vlijmend het mes zet in alle hoogheidswaan en
krachtgedachte.
Want wie strekt de hand uit naar genade? Wie vraagt
genade Niet de sterke, maar de zwakke. Niet de over
winnaar, maar de overwonnene. Niet wie gelijk heeft, maar
wie ongelijk heeft. Niet de onschuldige, maar de schuldige.
Niet wie geen kwaad heeft gedaan, maar de zondaar.
Dus als wij „genade" vragen, en „door genade" de vast
heid des harten willen herwinnen, erkennen wij in die on
vastheid des harten schuld, zonde, kwaad. Niet alleen dus
problemen die om oplossing vragen in het leven der volken,
in het maatschappelijk leven en in het persooplijk leven.
Maar vragen, die alleen tot een goed einde gebracht en ten
goede gekeerd en uit donkerheid tot licht, uit vloek tot
zegen kunnen worden, wanneer men begint bij 't begin.
En dat begin is schuld, verkeerdheid. En dat wordt alleen
weggedaan, verzoend, anders, zoodat de harten weer vast
worden in hun wezen en hun gedachten door genade.
Is er genade Als God er niet was, zou er geen genade
zijn. En als Christus er niet was, zouden wij de genade
van God niet in haar volheid kennen. Maar God is niet
dood. En Hij zwijgt niet. Hij spreekt hoorbaar voor wie
hooren wil. En 't woord van Hem is een woord van ge
nade. Natuurlijk als woord van genade alleen gehoord,
door wi§ voor genade toegankelijk is. Dus voor wie om
zijner duisternis wil, waarin hij ronddoolt, of om leed en
angst, om zonde en zorg, afziet van hoogheidsrecht. Die
vindt genade, 't Meest en volkomen in Hem, die het Woord
van Gods genade is, Jezus Christus.
Hij maakt onvaste harten vast, de ongewisse zeker
door genade. Een kostelijk ding. Want bron van genezing
is het. En lichtende weg tot den troon der genade. Nu.
En eeuwig.
BI.J. A. v. L.
O stille nacht die eens mij wacht,
Gij doet mijn hart niet vreezen.
Na moeite en strijd zult gij een tijd
Van stoorloos rusten wezen.
'k Laat afgesloofd dan 't moede hoofd,
Na werken, denken, lijden,
0 kalme dood, in uwen schoot
Met stil vertrouwen glijden.
En houdt het graf, bij al zijn kaf,
Een levenskiem verborgen,
Geen nood 'k begroet met frisschen moed
Een nieuwen levensmorgen.
O stille nacht, die eens mij wacht,
Gij doet mijn hart niet vreezen.
Gij, sombre dood, kunt morgenrood
Van schooner toekomst wezen.
Allard Pierson.
De Kerke, die gij blinken ziet,
Van toets- en marmersteen en goud,
Dat is de rechte Kerke niet.
0 neen, Gods Kerk is steen noch hout.
Het is al vrij een schooner werk,
't Welk niemand met den vinger toont:
't Geloovig hart is Jezus' Kerk,
Daar God door Zijnen Geest in woont.
Vondel.
0 denk op doornenpaden,
Hoe harte en voet ook bloed',
Aan Hem, die kruisbeladen,
Geen rust vond voor zijn voet.
Hij leer' u, zonder klagen,
Hoe onder 't leed gebukt,
Gewillig 't kruis te dragen
Dat op uw schouder drukt. J. P. Heye.
Gij zwaargestraften, wat hebt gij misdreven
Ik stond mijn mededinger naar het leven.
Ik heb met anders geld mijn geld vermeerd.
Ik heb door hartstochtvloek een reine maagd onteerd.
Wij zijn niet waard, dat ge u ontroert om onze zonden.
Gij, zoo gevierd en die van al dat kwaad niet weet.
Niet dus, mijn broedren, 'k bloed met u uit de eigen wonden,
Zij 't ook dat ik nog slechts gedacht heb, wat gij deedt.
Jan Ligthart.
Een prediking, die gezien wordt,
II.
Zoo bleef het, totdat zij op zekeren avond
omstreeks Kerstmis van een vergadering thuis
kwam, maar toen schrikte ik van haar.
Zij zag er zeer bleek uit, zoo wit als die
muur daar, en zij zeide geen woord.
Verscheidene dagen gingen voorbij, en ik was
bij tijden bang dat zij iets in haar hoofd stak.
Toen ik een van die dagen in huis bezig
was, rustig aan mijne netten te werken, kwam
zij naast mij zitten.
Hare oogen schitterden met zoo'n wonder
baren glans, dat ik het haast niet uithield om
haar aan te kijken.
Zij greep mij bij de hand en zeide: „Leendert,ik
heb God om vergiffenis gebeden, dat ikZijnNaam
te schande heb gemaakt. Ik noemde mijgeheiligd,
maar er was zoo weinig heiligs aan mij te zien".
Het werd mij vreemd te moede, vooral toen
zij voortging:
En nu bid ik u ook om vergeving.
Zie, dominé! moeielijker oogenblik heb ik
mijn leven lang niet doorgemaakt. Had zij mij
uitgescholden, dat zou niet zoo erg geweest
zijn als dat
Van dien dag af was mijn vrouw gestorven
ja der zonde gestorven. U verstaat mij, hé
dominé?
Ja zeker, maar zeg mij eens, Leendert!
kwam het dan niet meer terug, werd zij nooit
meer kwaad?
Nu, dominé! ik spaarde haar niet moet ik
zeggen tot mijn schande, ja tot mijn groote
schande. Ik bemerkle wel, dat het binnen in
haar was, vooral in 't begin, ziet u het
vleesch bedoel ik. Verstaat u, dominé?
Doch daar was een kracht over haar gekomen,
ziet u, een Geest waarvan ik vroeger niets
bespeurd had. Het was alsof zij omgeven was
door een Hemelsche macht, 't was als een
pantser, waar mijne booze woorden niet door
heen konden. Het was moeilijk voor een booze,
onheilige natuur, dag in dag uit een gelaat te
moeten aanschouwen, waar een Goddelijke
vrede over lag uitgespreid, een vrede en een
vreugde als een heilige sluier.
Ik werd hoe langer hoe ondeugender tegen
haar, maar dat scheen haar niet te hinderen.
Ten slotte kwam 't zoo ver, dat het mij was of
ik haar haatte. Ik haatte God, die in haar
woonde, want die veroordeelde mij.
Zie, dominé, dat was christendom, dat voelde
ik. Neen, nu hoefde zij niet meer te prediken,
want ze was zelve een prediking.
Verscheidene jaren leefde ik met deze predi
king naast mij, en zij werd schooneren krachtiger.
Ten slotte werd zij mij te sterk, ik moest mij
bekeeren.
Ja, zoo kwam het.
M. F. v. L.
(Uit het Christel. Volksblad).